10/6700 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 27 oktober 2010, 10/114 (aangevallen uitspraak)
het College van Bestuur van de Universiteit Twente (college)
Datum uitspraak: 10 januari 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2012. Appellant is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H. Moltmaker, advocaat.
Na deze zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Vervolgens zijn vanwege de Raad bij brieven van 18 april 2012 en 18 juni 2012 vragen gesteld aan het college. Het college heeft hierop bij brieven van 16 mei 2012 en 10 augustus 2012 geantwoord. Appellant heeft, daartoe uitgenodigd, op een en ander niet gereageerd.
Op 29 november 2012 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is weer, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Moltmaker, voornoemd, en mr. E. Hooftman.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was van 1 augustus 1991 tot 1 augustus 1994 werkzaam in dienst van de [stichting] als wetenschappelijk onderzoeker. De [stichting] maakt deel uit van de [organisatie]. Van 16 maart 1995 tot 14 maart 1999 was appellant werkzaam in dienst van de [organisatie]. Van 15 september 1999 tot 1 maart 2003 was hij werkzaam bij het [centrum]. Vanaf deze laatste datum tot 1 december 2006 was appellant aangesteld bij de Universiteit Twente (UT). Hierna was appellant opnieuw in dienst van de UT van 1 december 2007 tot 1 december 2008.
1.2. Ingaande 1 december 2008 is appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend in verband met werkloosheid uit zijn dienstverband bij de UT.Bij besluit van 20 april 2009 (besluit 1) heeft het college appellant tot 1 oktober 2011 op grond van diens recht op een bovenwettelijke uitkering, aanvullingen toegekend op zijn
WW-uitkering. Voorts is appellant vanaf deze laatste datum een zogeheten aansluitende uitkering toegekend (gedurende twee jaar). Bij besluit van 15 december 2009 (besluit 2) heeft het college appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een aansluitende uitkering. Daartoe is overwogen dat de diensttijd van appellant bij de UT minder dan vijf jaar bedroeg; bij besluit 1 is de periode van 1 december 2006 tot 1 december 2007 ten onrechte mede in aanmerking genomen. Bij het bestreden besluit van 17 december 2009 heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak geoordeeld dat zij onbevoegd is op het beroep van appellant tegen het bestreden besluit te beslissen. Daartoe is overwogen dat de in geding zijnde aansluitende uitkering is geregeld in de Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU). De BWNU is volgens de rechtbank een privaatrechtelijke regeling die door de sociale partners in het reguliere arbeidsvoorwaardenoverleg is getroffen. Bij besluit 1 is daarom geen gebruik gemaakt van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Inzake dit geschil kan uitsluitend een vordering worden ingesteld bij de burgerlijke rechter, aldus de rechtbank.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1. Met partijen en op grond van de volgende overwegingen is de Raad van oordeel dat de rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard. In het op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHOWO) gebaseerde Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming universiteiten, hogescholen en onderzoekinstellingen
(Stb. 1999, 528) (Decentralisatiebesluit) zijn regels vastgesteld ter verdere vermindering van overheidsregels van rechtspositionele aard op het terrein van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. In artikel 2, eerste lid, van het Decentralisatiebesluit is bepaald dat de bepalingen van dat besluit regels zijn voor onderzoeksinstellingen en voor openbare universiteiten en hogescholen, alsmede voorwaarden voor bekostiging van bijzondere universiteiten en hogescholen. In artikel 1.10 van de WHOWO is een soortgelijke bepaling opgenomen ten aanzien van onder meer hoofdstuk 4 van die wet, welk hoofdstuk bepalingen geeft omtrent het personeel. In artikel 4 van het Decentralisatiebesluit zijn criteria gegeven voor de vaststelling van regels voor uitkeringen wegens werkloosheid. Op basis van het Decentralisatiebesluit is de BWNU tot stand gebracht.
3.2. Vast staat dat de UT een openbare universiteit is in de zin van artikel 2, eerste lid, van het Decentralisatiebesluit. In het licht van voormelde bepalingen brengt dit mee dat het college rechtstreeks gehouden is tot toepassing van de BWNU en dat deze toepassing geen bekostigingsvoorwaarde is zoals bij bijzondere universiteiten het geval is. Bij de uitvoering van de BWNU maakt het college dus gebruik van een eigen, publiekrechtelijke bevoegdheid. Deze uitvoering leidt tot het nemen van besluiten als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft dit miskend en zich ten onrechte niet bevoegd geacht om van het door appellant bij haar aanhangig gemaakte geschil kennis te nemen en dit te beslechten.
3.3. Gezien het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.
4. In het belang van finale geschilbeslechting zal de Raad doen wat de rechtbank zou behoren te doen en overgaan tot een beoordeling van het bestreden besluit.
4.1. Besluit 2 betreft onmiskenbaar een wijziging van besluit 1 als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb. Het bezwaar tegen besluit 1 moest daarom volgens artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen besluit 2. Het college heeft hieraan voorbij gezien en bij het bestreden besluit alleen beslist op het bezwaar tegen besluit 1. Dit is onjuist zodat het bestreden besluit in zoverre moet worden vernietigd.
4.2. De Raad gaat vervolgens in op de partijen verdeeld houdende vraag of, en zo ja in hoeverre, appellant aanspraak kan maken op een aansluitende uitkering op grond van de BWNU.
4.3. Volgens artikel 9 van de BWNU is de duur van de aansluitende uitkering voor de betrokkene die op de eerste werkloosheidsdag een diensttijd heeft van ten minste 5 jaar en
41 jaar oud is: 6 maanden
42 jaar oud is: 1 jaar
43 jaar oud is: 1,5 jaar
44 jaar of ouder is: 2 jaar
Onder diensttijd wordt in artikel 1, aanhef en onder d, van de BWNU verstaan:
de tijd doorgebracht:
1. in een dienstbetrekking binnen de sectoren primair onderwijs, voortgezet onderwijs, educatie en beroepsonderwijs, hoger beroepsonderwijs, onderzoekinstellingen, wetenschappelijk onderwijs en academische ziekenhuizen, of
2. in een dienstbetrekking bij een door partijen in het Volgersbesluit aangewezen andere werkgever, of
3. in een dienstbetrekking bij een rechtsvoorganger van een organisatie als bedoeld onder 1 of 2, in alle gevallen met uitzondering van de tijd voorafgaand aan een aaneengesloten periode van meer dan 14 maanden waarin de betrokkene niet een dienstbetrekking had die voor de diensttijd meetelt. Voor de periode van 14 maanden, bedoeld in de vorige volzin, blijft een periode waarin de betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan zijn werkloosheid recht had op een uitkering op grond van een wet als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel a of b, WW, of een uitkering die daarmee naar aard en strekking overeenkomt, buiten beschouwing;
4.4. Ter bepaling van de bij de toepassing van de BWNU in aanmerking te nemen diensttijd van appellant is het volgende van belang.
4.5. Appellant was in de periode van 1 maart 2003 tot 1 december 2008 gedurende een onderbroken periode van in totaal vier jaar en negen maanden werkzaam in dienst van de UT. Volgens het college is dit de enige diensttijd die in het geval van appellant als diensttijd in de zin van artikel 9 in samenhang met artikel 1, aanhef en onder d, van de BWNU in aanmerking kan worden genomen. Appellant voldoet dus niet aan de uit artikel 9 voortvloeiende eis van een diensttijd van ten minste vijf jaar, waaraan voldaan moet zijn om aanspraak te kunnen maken op een aansluitende uitkering. Appellant is opgekomen tegen deze zienswijze van het college.
4.6. De Raad deelt het standpunt van het college dat de diensttijd die appellant heeft doorgebracht bij het [centrum] (van 15 september 1999 tot 1 maart 2003) niet meetelt als diensttijd in meergenoemde zin. Het [centrum] kan immers niet worden beschouwd als een onderzoekinstelling als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder d, categorie 1, van de BWNU nu het [centrum] een commerciële privaatrechtelijke instelling was en de werknemers van het [centrum] daarom bij ontslag geen aanspraak hadden op een (bovenwettelijke) uitkering bij werkloosheid op grond van het indertijd geldende Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO). Het ligt dan niet voor de hand dat zij op grond van de BWNU alsnog een dergelijke aanspraak zouden verkrijgen door meetelling van de jaren waarin zij bij het [centrum] in dienst waren. Het [centrum] is verder niet in het Volgersbesluit opgenomen (categorie 2 van genoemde bepaling). Het [centrum] is voorts niet als rechtsopvolger (categorie 3 van genoemde bepaling) te kenschetsen reeds omdat het [centrum] bij de overgang van appellant naar de UT zelf in stand is gebleven en niet in de UT is opgegaan.
4.7. Gezien de tijd die ligt tussen het einde van het dienstverband van appellant bij de [organisatie] op 14 maart 1999 en het begin van zijn eerste dienstverband bij de TU op 1 maart 2003 moet worden vastgesteld dat de diensttijd bij de [organisatie] niet mag worden gerekend tot de diensttijd in de zin van artikel 1, aanhef en onder d, van de BWNU. In die bepaling is immers neergelegd dat uitgezonderd wordt de tijd voorafgaand aan een aaneengesloten periode van meer dan 14 maanden waarin de betrokkene niet een dienstbetrekking had die voor de diensttijd meetelt. Deze uitzondering geldt “in alle gevallen”, wat erop duidt dat deze ziet op alle drie in de bepaling genoemde categorieën. Deze uitleg stemt ook overeen met artikel 36a van het (toenmalige) BWOO.
4.8. Dit brengt mee dat het college de in dit geval relevante diensttijd terecht heeft bepaald op vier jaar en negen maanden. Appellant komt dus niet in aanmerking voor een aansluitende uitkering.
4.9. Appellant heeft geen feiten of omstandigheden genoemd die aanleiding kunnen geven voor het oordeel dat de vervanging van besluit 1 door besluit 2 zich niet verdraagt met het rechtszekerheidsbeginsel.
4.10. Het bezwaar tegen besluit 2 moet ongegrond worden verklaard.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van
€ 437,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 437,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit in zoverre daarbij niet is
beslist over het besluit van 15 december 2009;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2009 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 874,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 152,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en B.J. van de Griend en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel