11/3803 BBZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 mei 2011, 11/10 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Wageningen (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.P.H. Wárlám, advocaat. Het college heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant en zijn vennoot [S.] hebben vanaf oktober 2007 een pizzeria/ijssalon in [vestigingsplaats] geëxploiteerd. Appellant ontving in de periode van 16 januari 2008 tot 16 juli 2008 bijstand voor de noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). De periode waarover de bijstand is toegekend, is twee keer op verzoek verlengd, laatstelijk tot 1 juli 2009.
1.2. Op 29 mei 2009 heeft appellant samen met [S.] een aanvraag ingediend voor verlenging van de tot 1 juli 2009 toegekende bijstand. Naar aanleiding van die aanvraag heeft het college het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) verzocht een haalbaarheidsonderzoek te doen. Op 13 juli 2009 heeft het IMK geadviseerd de aanvraag af te wijzen, omdat het bedrijf niet levensvatbaar is.
1.3. Bij besluit van 22 juli 2009 heeft het college de aanvraag om verlenging van de periodieke uitkering afgewezen en appellant met ingang van 1 juli 2009 voor de duur van zes maanden een uitkering als beëindigende zelfstandige verstrekt in de vorm van een renteloze lening. Hierbij heeft het college de voorwaarde gesteld dat appellant zijn zelfstandige activiteiten beëindigt voor 1 januari 2010.
1.4. Bij besluit van 24 juni 2010 heeft het college de over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 verleende bijstand tot een bedrag van € 4.662,30 van appellant teruggevorderd op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de benodigde gegevens niet te verstrekken.
1.5. Appellant heeft op 30 augustus 2010 alsnog de benodigde gegevens verstrekt. Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college daarom het besluit van 24 juni 2010 ingetrokken, de bijstand over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 juni 2009 alsnog definitief vastgesteld en de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2009 tot en met 31 december 2009 tot een bedrag van € 4.662,18 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan dat besluit ten grondslag gelegd dat appellant de aan de bijstand verbonden verplichting tot beëindiging van zijn bedrijf vóór 1 januari 2010 niet is nagekomen.
1.6. Bij besluit van 22 november 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2010 op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 12 oktober 2010, het bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 12 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 24 juni 2010 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat hij nog belang had bij de behandeling van dat bezwaar. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien het bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, het bezwaar of beroep mede geacht te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt. Daarvan is in dit geval geen sprake, zodat het college het bezwaar terecht mede heeft gericht geacht tegen het besluit van 12 oktober 2010. Appellant heeft de argumenten die hij tegen het besluit van 24 juni 2010 had willen aanvoeren ook kunnen aanvoeren tegen het besluit van 12 oktober 2010 en had ook overigens geen belang meer bij de beoordeling van zijn bezwaren tegen het besluit van 24 juni 2010.
De beroepsgrond van appellant dat zijn bezwaar ten onrechte niet ontvankelijk is verklaard kan dan ook niet slagen.
4.2. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college voorafgaand aan het besluit tot terugvordering een besluit tot herziening van de bijstand had moeten nemen. Dit betoog kan niet slagen, omdat artikel 47 van het Bbz 2004 voorziet in een zelfstandige terugvorderingsgrond zonder voorafgaande herziening.
4.3. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij het besluit van 22 juli 2009 niet heeft ontvangen, zodat hij niet op de hoogte was van de mogelijkheid om verlenging van de periode van bijstandsverlening aan te vragen. Niet aannemelijk is dat appellant niet op de hoogte was van de mogelijkheid een verlenging aan te vragen. De aan appellant verleende bijstand is op verzoek al drie keer verlengd. [S.] heeft tijdens de op 4 november 2010 gehouden hoorzitting medegedeeld dat hij van het IMK had begrepen dat bijstand zou worden verstrekt voor de duur van zes maanden om zijn bedrijf te beëindigen, maar dat een verlenging van die periode mogelijk was. Appellant heeft ter zitting bevestigd dat ook hij wist dat hij de onderneming voor 1 januari 2010 diende te beëindigen en dat hij verlenging van de uitkering had moeten aanvragen. Appellant heeft pas in augustus 2010, toen hij al naar Amsterdam was verhuisd, verzocht om verlenging van de bijstand. Dat was ruimschoots na het verstrijken van de termijn waarbinnen appellant een verlenging had moeten aanvragen. Daarom kan niet gezegd worden dat het bestreden besluit, dat ziet op de terugvordering van bijstand, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het college met het besluit van 12 oktober 2010 bij hem de verwachting heeft gewekt dat hij zijn bedrijf na 1 januari 2010 kon voortzetten. Het besluit van 12 oktober 2010 is echter genomen nadat het bedrijf al beëindigd had moeten zijn. Appellant heeft daaraan dan ook niet de gerechtvaardigde verwachting kunnen ontlenen dat hij zijn bedrijf zou mogen voortzetten met behoud van bijstand.
4.5. Vaststaat dat appellant zich niet heeft gehouden aan zijn verplichting om het bedrijf uiterlijk op 1 januari 2010 te beëindigen. Daarmee heeft appellant zich niet gehouden aan de aan de toekenning van leenbijstand verbonden voorwaarden. Het college was daarom op grond van artikel 47 van het Bbz 2004 in beginsel gehouden de bijstand van appellant terug te vorderen.
4.6. Het college is slechts bevoegd geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen zijn in de zin van artikel 44, tweede lid, van het Bbz 2004. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van sociale of financiële consequenties van een terugvordering voor de belanghebbende. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De omstandigheid dat appellant gedurende negen maanden geen inkomsten heeft gehad en dat hij schulden heeft, vormt geen dringende reden om van terugvordering af te zien.
4.7. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.M. Tason Avila