ECLI:NL:CRVB:2013:BY7961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-700 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 5 oktober 1998 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het college van burgemeester en wethouders van Maastricht heeft bij besluit van 3 december 2008 de bijstand per 9 oktober 2008 beëindigd, omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld en de aangevallen uitspraak van de rechtbank Maastricht bevestigd.

De Raad oordeelt dat appellante, ondanks dat zij ingeschreven bleef op het uitkeringsadres en haar huur bleef betalen, feitelijk niet woonachtig was op dat adres. De Raad stelt vast dat appellante niet heeft gemeld waar zij feitelijk verbleef, waardoor het college niet kon verifiëren wat haar woon- en leefsituatie was. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, aangezien de woonsituatie onduidelijk was gebleven na de sluiting van haar woning.

Appellante voerde aan dat zij door psychische klachten niet in staat was haar administratieve verplichtingen na te komen, maar de Raad oordeelt dat dit niet aannemelijk is gemaakt. De Raad benadrukt dat het aan de belanghebbende is om juiste en volledige informatie te verstrekken, en dat het college niet verplicht is om zelf onderzoek te doen naar de woonplaats van appellante als zij niet op het opgegeven adres woont.

De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/700 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 17 december 2010, 09/458 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2012. Voor appellante is verschenen mr. Bovenkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof en T.R.H.M. Kreuwels.
OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.1. Appellante ontving vanaf 5 oktober 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij besluit van 3 december 2008 heeft het college de bijstand per 9 oktober 2008 beëindigd.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 december 2008, onder wijziging van de grondslag, ongegrond verklaard.
De bijstand wordt per 9 oktober 2008 niet beëindigd maar met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB ingetrokken. Daaraan ligt ten grondslag dat als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld aangezien de woonsituatie van appellante, na de sluiting van haar woning aan het adres [adres 1] te [woonplaats] per
9 oktober 2008 in opdracht van de burgemeester van Maastricht, onduidelijk is gebleven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt van 9 oktober 2008 tot en met 3 december 2008.
4.2. De beroepsgrond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het haar redelijkerwijs niet duidelijk had moeten zijn dat de sluiting van de woning per 9 oktober 2008 van invloed was op haar recht op bijstand nu ze haar woonplaats na deze datum had behouden op het adres [adres 1] te [woonplaats] slaagt niet.
4.3. De vraag waar iemand woonplaats heeft dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht ter zake juiste en
volledige informatie te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.4. Het feit dat appellante na de sluiting van de woning op het bij het college bekende uitkeringsadres aan het [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres) bleef ingeschreven en de huur bleef betalen, dat haar bezittingen in de woning waren achtergebleven en dat zij haar post uit de brievenbus haalde, doet er niet aan af dat appellante ten tijde hier van belang feitelijk niet woonachtig was en ook niet kon zijn op het uitkeringsadres. Dit heeft appellante niet gemeld bij het college noch heeft zij meegedeeld waar zij feitelijk wel verbleef. Daarmee was voor het college niet verifieerbaar wat de woon- en leefsituatie van appellante was en kon niet vastgesteld worden of appellante in de periode in geding in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het had appellante dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij de wijziging in haar woonsituatie aan het college had moeten doorgeven omdat dit van invloed kon zijn op haar recht op bijstand.
4.5. Het ligt in een situatie als deze, waarin de belanghebbende niet woont op het opgegeven adres, niet op de weg van het college om te onderzoeken of de belanghebbende mogelijk elders in de gemeente woonplaats heeft. Het is aan de belanghebbende hierover duidelijkheid te verschaffen. Appellante is daarin niet geslaagd. Uit de door appellante overgelegde verklaringen volgt dat de door haar opgegeven adressen overwegend bezoekadressen zijn geweest. Zij heeft daar niet verbleven. Voor zover [Y.] schriftelijk heeft verklaard dat appellante veertien dagen bij hem heeft verbleven, is hij daar ten overstaan van de sociale recherche op teruggekomen en heeft hij verklaard dat appellante slechts twee dagen bij hem heeft verbleven. Dat stemt niet overeen met de opgave van appellante. Het college heeft de door appellante opgegeven adressen dan ook terecht niet als de verblijfadressen van appellante geaccepteerd. Doordat appellante niet (direct) heeft gemeld waar zij verbleef en dit achteraf niet meer verifieerbaar kan worden vastgesteld, heeft zij de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan het recht op bijstand over de periode van 9 oktober 2008 tot en met 3 december 2008 niet meer kan worden vastgesteld.
4.6. De beroepsgrond dat het college appellante geen duidelijke hersteltermijn heeft gegeven om de betreffende informatie te verstrekken slaagt niet. Anders dan in het eerste en vierde lid van artikel 54 van de WWB zijn in het, in onderhavig geding van toepassing zijnde, artikel 54, derde lid van de WWB hersteltermijnen niet aan de orde. Van appellante wordt verlangd dat zij onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van voor het recht op bijstand relevante feiten en omstandigheden zoals onder 4.4 besproken.
4.7. Appellante betoogt ten onrechte dat het college niet tot intrekking mocht overgaan omdat hij na een feitelijke blokkering van de bijstand per 9 oktober 2008 in december 2008 alsnog tot uitbetaling is overgegaan. Ook kan appellante aan die uitbetaling niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat zij in ieder geval over oktober 2008 recht had op bijstand. Het feitelijk verblijf van appellante heeft bij de uitbetaling in december 2008 geen rol gespeeld. Het college is in december 2008 tot uitbetaling overgegaan omdat hij verzuimd had ter zake de feitelijke blokkering per 9 oktober 2008 ook een beslissing tot opschorting te nemen. Aan dit herstel kan niet de erkenning worden ontleend dat appellante over dat tijdvak recht op bijstand had.
4.8. Niet aannemelijk is dat appellante, zoals zij aanvoert, op grond van psychische klachten en andere persoonlijke factoren niet in staat is haar administratieve verplichtingen na te komen. In dat verband is met name van belang dat appellante overeenkomstig de tijdens het gesprek op 2 december 2008 gemaakte afspraak, inderdaad op 3 december 2008 is verschenen om een voorschot te halen maar tegen de afspraak in bij die gelegenheid niet heeft gemeld waar zij op dat moment verbleef.
4.9. Uit 4.2 tot en met 4.8. volgt dat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand over de in geding zijnde periode.
4.10. Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) A.C. Oomkens
RB