11/1409 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 januari 2011, 09/2655 (aangevallen uitspraak)
de erven en of rechtverkrijgenden van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 8 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens [naam betrokkene] (betrokkene) heeft mr. N. Velthorst, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Velthorst heeft de Raad bericht dat betrokkene is overleden en dat appellanten de procedure willen voortzetten.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2012. Namens appellanten is, zoals tevoren bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Sinds 13 december 2006 ontving betrokkene bijstand naar de norm voor gehuwden. De sociale recherche heeft naar aanleiding van een melding dat betrokkene over onroerende goederen in Suriname zou beschikken, dat hij één pand zou hebben doorverhuurd waarvan hij inkomsten heeft ontvangen en dat hij als zelfstandige werkzaam is, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan hem verleende bijstand. In het kader van dit onderzoek is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn getuigen gehoord en zijn betrokkene en zijn huisgenoot [H.] verhoord.
De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 februari 2009.
1.2. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 23 maart 2009 de over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2005 aan betrokkene verleende bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 59.338,30 van hem terug te vorderen. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat betrokkene niet heeft gemeld dat hij in de genoemde periode beschikte over onroerende goederen in het buitenland waaruit hij inkomsten ontving, dat hij in de periode van 1 februari 2003 tot 1 oktober 2005 inkomsten ontving als zelfstandig ondernemer en dat hij in de periode van 3 januari 2001 tot en met 15 juli 2003 een gezamenlijke huishouding voerde met [H.] die eveneens als zelfstandig ondernemer werkzaam was. Hiermee heeft betrokkene de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan hij ten onrechte bijstand heeft ontvangen over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2005.
1.3. Bij besluit van 2 juni 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 maart 2009 ongegrond verklaard. Bij besluit van 24 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het besluit van 2 juni 2009 herzien, het bezwaar ongegrond verklaard en de motivering van de beslissing van 2 juni 2009 gewijzigd. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat reeds de hoogte van het vermogen van betrokkene aan het recht op bijstand in de weg stond. Daarbij heeft het college overwogen dat betrokkene over de periode van 3 januari 2001 tot en met 15 juli 2003 geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande omdat hij in deze periode geen zelfstandig subject van bijstand was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, dat uitsluitend was gericht tegen de hoogte van de terugvordering, ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep ligt uitsluitend de vraag voor of het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering door de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 oktober 2000 tot en met 30 september 2005 tot een bedrag van € 59.338,30 volledig van betrokkene terug te vorderen.
4.2. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 21 april 2009, LJN BH9423) is het college, nu vaststaat dat betrokkene te kort is geschoten in zijn wettelijke verplichting tot het geven van juiste en volledige inlichtingen, in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig terug te vorderen. Het is dan, anders dan appellanten kennelijk menen, aan hen om aannemelijk te maken dat, als betrokkene zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem aanvullende bijstand over die periode zou zijn verstrekt. Daarin zijn zij niet geslaagd.
4.4. Appellanten voeren verder aan dat de terugvordering dient te worden verminderd met de naderhand gerealiseerde opbrengst uit verkoop van de onroerende zaken. Voor zover zij daarmee beogen te stellen dat de volledige terugvordering om die reden onevenredig is, is van belang dat het niet alleen ging om een teveel aan vermogen, maar ook bijvoorbeeld om periodieke inkomsten uit huur. Betrokkene heeft vanaf 1 oktober 2000 gedurende vijf jaar een bedrag van $ 1.000,-- (Amerikaanse dollars) per maand als huur ontvangen voor het pand aan de [adres] te [plaatsnaam].
4.5. Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het college in redelijkheid van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en C.H. Bangma en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2013.