ECLI:NL:CRVB:2013:BY7860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12-2133 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep bij benadelingsgeschillen in de overheidssector

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Ondernemingsraad (OR) tegen de Minister van Veiligheid en Justitie, naar aanleiding van disciplinaire straffen opgelegd aan twee leden van de Onderdeelscommissie. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) behandelt de vraag of de OR als belanghebbende kan worden aangemerkt in het kader van de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en of er sprake is van benadeling zoals bedoeld in artikel 21 van de WOR. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 7 en 11 november 2008 zijn disciplinaire straffen van berisping opgelegd aan de leden van de Onderdeelscommissie. De minister heeft de bezwaren tegen deze straffen op 21 april 2009 ongegrond verklaard. De OR heeft aanvankelijk overwogen in beroep te gaan, maar heeft dit uiteindelijk niet gedaan, waardoor de beslissingen op bezwaar in rechte vast zijn komen te staan. De OR heeft later een verzoek ingediend om de strafbesluiten te vernietigen, maar de minister heeft dit verzoek afgewezen, verwijzend naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het beroep van de OR ongegrond verklaard, en de CRvB bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de OR gebruik kan maken van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming die de Awb biedt, en dat het advies van de bedrijfscommissie niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2133 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2012, 11/1995 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Ondernemingsraad van [appellant] (appellant)
de Minister van Veiligheid en Justitie (minister)
Datum uitspraak: 3 januari 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Ruiter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens de minister heeft mr. E.C.M. Roelvink, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2012. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ruiter en T.C. Zwarts. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Roelvink en A. Verschoor.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluiten van 7 en 11 november 2008 (strafbesluiten) heeft de locatiedirecteur van het Huis van Bewaring De Weg namens de minister de disciplinaire straf van een berisping opgelegd aan twee leden van de Onderdeelscommissie (OC). Bij besluiten van 21 april 2009 heeft de minister de tegen de strafbesluiten gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat geen sprake is van benadeling als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de ondernemingsraden (WOR). Tegen deze besluiten is geen beroep ingesteld.
1.2. Naar aanleiding van een verzoek om bemiddeling en advies van de Ondernemingsraad (OR) heeft de bedrijfscommissiekamer voor Rijk en Politie (bedrijfscommissie) bij rapport van 27 oktober 2009 de minister geadviseerd terug te komen van de strafbesluiten, omdat volgens de bedrijfscommissie wel sprake is van benadeling als bedoeld in artikel 21 van de WOR. Naar aanleiding van het verzoek van appellant van 17 november 2009 om de maatregelen te vernietigen heeft de vestigingsdirecteur van de Penitentiaire Inrichtingen Amsterdam bij besluit van 23 november 2009 (primair besluit) meegedeeld dat hij het advies van de bedrijfscommissie niet volgt omdat de strafbesluiten in rechte vast staan.
1.3. Op 25 november 2009 heeft appellant bij de kantonrechter een verzoek ingediend als bedoeld in artikel 21, in samenhang met artikel 36, van de WOR. De kantonrechter heeft bij beschikking van 8 april 2010 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft overwogen dat appellant gezien de systematiek van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bezwaar had moeten maken tegen het besluit van 23 november 2009, in plaats van het bezwaar voor te leggen aan de kantonrechter. Met toepassing van artikel 70 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de kantonrechter bepaald dat appellant alsnog bezwaar kan maken.
1.4. Appellant heeft vervolgens alsnog tijdig bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 november 2009. Bij besluit van 7 maart 2011 (bestreden besluit) heeft de minister, voor zover hier van belang, het primaire besluit onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard met verwijzing naar artikel 4:6 van de Awb.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij overwogen dat zowel de bestrafte ambtenaren als appellant, door om hen moverende redenen niet in beroep te gaan, hebben berust in het oordeel dat artikel 21 van de WOR door het opleggen van de disciplinaire straffen niet is geschonden. Daarmee staan de beslissingen op bezwaar van 21 april 2009 onherroepelijk vast. De minister heeft het advies van de bedrijfscommissie terecht niet aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Het betreft slechts een andere waardering van reeds bekende feiten en omstandigheden. De minister heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb het verzoek om terug te komen van het besluit van 23 november 2009 zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit. Daarmee komt de rechtbank niet toe aan de door appellant gewenste inhoudelijke beoordeling van het geschil over de vermeende schending van artikel 21 van de WOR.
3. In hoger beroep heeft appellant gesteld dat artikel 4:6 van de Awb hier niet van toepassing is. Uit artikel 21 van de WOR volgt weliswaar dat, indien bij een geschil de rechtspositie van ambtenaren in het geding is, niet de civiele rechter maar de bestuursrechter de bevoegde rechter is, maar daarmee heeft de wetgever volgens appellant niet beoogd de Awb van toepassing te doen zijn en daarmee de geschillenregeling die artikel 36 van de WOR geeft uit te sluiten of te beperken. Volgens dit artikel is de gang naar de bedrijfscommissie voor de OR verplicht en wordt - tijdig - bezwaar langs de weg van de Awb uitgesloten. Het verzoek van appellant aan de bestuursrechter betreft de uitoefening van een zelfstandige bevoegdheid krachtens artikel 21 van de WOR. Van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 kan ook daarom geen sprake zijn. Subsidiair heeft appellant gesteld dat het advies van de bedrijfscommissie wel een nieuw feit is in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De minister kan zich verenigen met de aangevallen uitspraak.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot Regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden (Tweede Kamer, 1993-1994, 23551, nr. 3, blz. 5, 11 en 12) blijkt dat de wetgever heeft beoogd de beoordeling van benadelingsgeschillen, die in de marktsector worden behandeld door de kantonrechter (na voorafgaande bemiddeling door de bedrijfscommissie), in hoger beroep door de rechtbank en in cassatie door de Hoge Raad, voor de overheidssector op te dragen aan de administratieve kamer van de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In dit geval is de voorafgaande bemiddeling van de bedrijfscommissie niet vereist, aldus de toelichting.
4.2. Uit de uitdrukkelijke vermelding, dat de bemiddeling van de bedrijfscommissie niet vereist is, kan worden opgemaakt, dat de procedureregels van artikel 36 van de WOR bij benadelingsgeschillen in de overheidssector niet van toepassing zijn. De achtergrond daarvan is kennelijk geweest, dat de Awb met de bezwaarschriftenprocedure een eigen voorfase kent, voorafgaand aan de rechterlijke beoordeling door de bestuursrechter. De Raad ziet geen grond om daarbij onderscheid te maken al naar gelang een benadelingsgeschil aanhangig wordt gemaakt door een individuele ambtenaar of door een OR. Nu artikel 21 van de WOR waarborgt dat zowel de OR als iedere in de onderneming werkzame persoon de rechter kan verzoeken te bepalen dat de ondernemer gevolg dient te geven aan hetgeen - onder andere wat betreft het verbod van benadeling - in dat artikel is bepaald, staat vast dat de OR belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Op grond daarvan kan de OR gebruik maken van de bestuursrechtelijke rechtsbescherming die de Awb biedt.
4.3. Appellant heeft niet betwist dat hij, net als de bestrafte ambtenaren, destijds wel heeft overwogen in beroep te gaan tegen de handhaving van de strafbesluiten, maar daar uiteindelijk niet voor gekozen heeft. Daarmee heeft appellant berust in het oordeel dat artikel 21 van de WOR door de strafbesluiten niet is geschonden, en zijn de beslissingen op bezwaar van 21 april 2009 in rechte komen vast te staan. De minister heeft het verzoek van
17 november 2009 dan ook terecht overeenkomstig artikel 4:6 van de Awb behandeld.
4.4. Appellant heeft subsidiair gesteld dat het advies van de bedrijfscommssie is te beschouwen als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb, dat de minister ertoe zou moeten brengen van zijn eerdere besluiten terug te komen. In eerdere uitspraken (CRvB 19 november 2009, LJN BK4775, TAR 2010, 43 en 22 november 2011, LJN AD8046,
TAR 2002, 39) heeft de Raad geoordeeld dat oordelen van de Commissie gelijke behandeling niet zijn aan te merken als een nieuw feit of nieuwe omstandigheden in deze zin. Er is geen grond om over een advies van de bedrijfscommissie anders te oordelen.
4.5. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) R. Scheffer