ECLI:NL:CRVB:2013:982

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
12-4106 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake kinderbijslag na intrekking van beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2013 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van appellante tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) inzake kinderbijslag. De zaak is ontstaan na een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage op 10 juli 2012, waarin de rechtbank zich onbevoegd verklaarde en het beroep naar de Raad doorstuurde. Appellante had eerder hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de Svb, maar trok dit beroep in september 2011 in. De Raad heeft vastgesteld dat de intrekking van het hoger beroep niet leidt tot een terugkeer van de bevoegdheid naar de rechtbank, en dat appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2012. Hierdoor heeft het oordeel van de rechtbank kracht van gewijsde verkregen.

De Raad heeft verder overwogen dat artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan het zelfstandig instellen van beroep tegen een nieuw besluit, mits dit binnen de beroepstermijn gebeurt. Echter, in dit geval was het beroep tegen het besluit van 2 september 2011 eerder bevoegd en onvoorwaardelijk ingetrokken, waardoor het nieuwe beroep niet in behandeling kon worden genomen. De Raad concludeert dat de rechtsgeldige intrekking van het beroep leidt tot het einde van het geding, en verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4106 AKW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
9 september 2008, 07/7508 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft bij uitspraak van 29 juli 2010 (zaaknummer 08/6222 AKW, LJN BN4066) de aangevallen uitspraak bevestigd.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 4 maart 2011 (LJN BP6285) het tegen de uitspraak van de Raad van 29 juli 2010 namens appellante ingestelde beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van de Raad vernietigd en het geding terugverwezen naar de Raad ter verdere behandeling.
De zaak is vervolgens geregistreerd onder zaaknummer 11/1589 AKW. De Svb heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 2 september 2011 ingezonden.
Namens appellante is bij brief van 16 september 2011 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingetrokken.
De Raad heeft partijen bij brief van 19 september 2011 op de hoogte gesteld van de intrekking van het hoger beroep.
Namens appellante is bij brief van 30 september 2011 beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 2 september 2011. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft zich bij uitspraak van 10 juli 2012 (zaaknummer AWB 11/7707) onbevoegd verklaard en het beroep naar de Raad doorgezonden ter verdere behandeling.
De zaak is vervolgens geregistreerd onder zaaknummer 12/4106 AKW.
Namens appellante heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, bij brief van 20 november 2012 antwoord gegeven op vragen van de Raad.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. In de bovenvermelde uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 10 juli 2012 is het volgende overwogen (waarbij appellante is aangeduid als eiseres en de Svb als verweerder):
“Verweerder heeft bij besluit van 3 (lees: 2) september 2011 opnieuw besloten op het bezwaar van eiseres. Op dat moment was nog hoger beroep aanhangig bij de CRvB gericht tegen de ‘oude’ beslissing op bezwaar van 2 september 2007. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Deze bepaling geldt op grond van artikel 6:24 van de Awb eveneens ten aanzien van hoger beroep. Van algehele tegemoetkoming is hier geen sprake, nu eiseres verdergaande terugwerkende kracht van de toekenning van kinderbijslag wenst dan verweerder bereid is aan te nemen. Aangezien het eerste lid van artikel 6:19 van openbare orde is, bestaat er voor eiseres niet de mogelijkheid om het nieuwe besluit toch eerst aan de rechtbank voor te leggen. Voor deze opvatting is steun te vinden in de uitspraken van CRvB van 7 april 1999, LJN AA8689 en 15 juli 2009, LJN BJ3921 en in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrecht van de Raad van State van
12 december 2001, LJN AD7859. Dat eiseres het hoger beroep bij brief van 16 september 2011 heeft ingetrokken, maakt niet dat de bevoegdheid om te oordelen daarmee terugkeert naar de rechtbank. (..)
Het beroep zal dan ook door de rechtbank worden doorgezonden naar de CRvB ter beoordeling. Aan deze komt ook het oordeel toe of eiseres door de intrekking van haar hoger beroep het recht heeft prijsgegeven op een beoordeling van onderhavig beroep.”
1.2. Voorop wordt gesteld dat appellante geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van 10 juli 2012. Daarmee heeft bovenvermeld oordeel kracht van gewijsde verkregen. De Raad ziet zich geplaatst voor de vraag of appellante ontvangen kan worden in haar tegen het besluit van 2 september 2011 ingestelde beroep van 30 september 2011.
1.3. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 15 juli 2009, LJN BJ3921) staat artikel 6:19 van de Awb op zich niet in de weg aan het - binnen de beroepstermijn - (zelfstandig) instellen van beroep tegen het besluit, waartegen het beroep met toepassing van dit artikel mede gericht wordt geacht. Dit ligt echter anders indien het beroep tegen dat besluit voordien bevoegd en onvoorwaardelijk is ingetrokken. De brief van 16 september 2011 valt niet anders dan een dergelijke intrekking te lezen, hetgeen niet wordt betwist door appellante. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante in verband met haar niet toe te rekenen omstandigheden in dwaling (of daarmee vergelijkbare omstandigheden) verkeerde omtrent de intrekking. Een rechtsgeldige intrekking van het beroep heeft tot gevolg dat het geding eindigt, zodat het beroep van 30 september 2011 niet in behandeling kan worden genomen.
1.4. Uit de overwegingen 1.1 tot en met 1.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.
Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) P. Boer
JvC