ECLI:NL:CRVB:2013:977

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
10-6228 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling maximale eigen bijdrage voor zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de maximale eigen bijdrage voor zorg in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor het zorgjaar 2008. De appellant, die verantwoordelijk is voor de vaststelling van de eigen bijdrage, had deze vastgesteld op € 16,80 per vier weken, gebaseerd op de inkomensgegevens van het peiljaar 2006. Betrokkene, die een persoonsgebonden budget (pgb) had aangevraagd voor hulp bij het huishouden, was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat het peiljaar ten onrechte op 2006 was vastgesteld, aangezien de zorg in 2008 was verleend. Betrokkene voerde aan dat de eigen bijdrage niet alleen op basis van het bruto inkomen, maar ook rekening houdend met schulden, moest worden vastgesteld.

De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het besluit van de appellant vernietigd, omdat de rechtbank oordeelde dat de bevoegdheid om de hoogte van de eigen bijdrage vast te stellen ten onrechte was gedelegeerd aan het college. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte had geconcludeerd dat de delegatie in strijd was met de wet. De Raad stelde vast dat de appellant de eigen bijdrage op juiste wijze had vastgesteld, en dat de regelgeving niet in strijd was met de Wmo. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, waarbij werd bepaald dat de eigen bijdrage voor betrokkene correct was vastgesteld op basis van de geldende regelgeving.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regelgeving omtrent de eigen bijdrage in het kader van de Wmo en bevestigt dat de appellant de bevoegdheid heeft om de eigen bijdrage vast te stellen op basis van de inkomensgegevens die door de Belastingdienst worden aangeleverd. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, maar dat het griffierecht door de appellant moest worden vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/6228 WMO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
21 september 2010, 09/7922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.C.A. van Eer. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 25 september 2008 is aan betrokkene op diens aanvraag van
1 september 2008 in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) een persoonsgebonden budget (pgb) voor hulp bij het huishouden toegekend voor de periode van 1 september 2008 tot en met 1 september 2013. In het besluit is vermeld dat een eigen bijdrage is verschuldigd die zal worden vastgesteld door appellant.
1.2.
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft appellant de maximale eigen bijdrage voor zorg, hulpmiddelen of voorzieningen die betrokkene op grond van de Wmo ontvangt, voor het zorgjaar 2008 vastgesteld op € 16,80 per periode van vier weken.
1.3.
Bij besluit van 8 oktober 2009 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de vaststelling van de maximale eigen bijdrage per vier weken voor het zorgjaar 2008 ongegrond verklaard.
2.
Betrokkene heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft aangevoerd dat appellant bij de vaststelling van de eigen bijdrage ten onrechte 2006 in plaats van 2008 als peiljaar heeft gehanteerd, omdat de zorg in 2008 is genoten. Voorts dient appellant bij de vaststelling van de eigen bijdrage uit te gaan van het netto inkomen van betrokkene waarop ook de afbetaling op schulden in mindering moeten worden gebracht. Ook heeft betrokkene aangevoerd dat de heffing van een eigen bijdrage ertoe leidt dat niet het volledige pgb kan worden besteed aan zorg, hetgeen leidt tot een vermindering van de zorg. Ten slotte heeft betrokkene gewezen op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 september 2008,
LJN BF1754.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2009 herroepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 15, eerste lid, van de Wmo tot gevolg heeft dat het college niet bevoegd was de hoogte van de eigen bijdrage vast te stellen. De gemeenteraad heeft met artikel 1.3 van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2007 (Verordening) de bevoegdheid om voorschriften vast te stellen met betrekking tot de eigen bijdrage ten onrechte overgedragen aan het college. De artikelen 3.1 en 3.2 van de Regeling individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning Gemeente Den Haag 2008 (Regeling) missen verbindende kracht wegens strijd met artikel 15 van de Wmo. De aard van de bevoegdheid tot vaststelling van de verschuldigdheid en de hoogte van de eigen bijdrage, die is toegekend aan de gemeenteraad, verzet zich tegen delegatie aan het college.
4.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de in artikel 1.3 van de Verordening opgenomen delegatie aan het college in strijd is met de wet. Er zijn geen duidelijke aanwijzingen dat de aard van de desbetreffende bevoegdheid zich tegen delegatie verzet.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals de Raad al eerder over een met artikel 1.3 van de Verordening vergelijkbare bepaling heeft geoordeeld (zie zijn uitspraken van 17 november 2010, LJN BO6880, en van 22 december 2010, LJN BO9987) is de in die bepaling aan het college gegeven opdracht tot nadere regelgeving niet in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Wmo. Bij dit oordeel neemt de Raad enerzijds de tekst van artikel 15, eerste lid, van de Wmo in aanmerking en anderzijds het feit dat de hoogte van de vast te stellen eigen bijdrage wordt begrensd door het op artikel 15, derde lid, van de Wmo gebaseerde artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo). Gelet hierop verzet de aard van de bevoegdheid zich niet tegen de opdracht tot nadere regelgeving aan het college. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5.2.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad overgaan tot beoordeling van de beroepsgronden die betrokkene bij de rechtbank heeft aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn gericht tegen de vaststelling van de eigen bijdrage door appellant en de wijze waarop deze is berekend.
5.3.
Appellant heeft de eigen bijdrage voor betrokkene voor het jaar 2008 vastgesteld en berekend op grond van de artikelen 4.1 en 4.2 van het Bmo. Hierbij heeft appellant 2006 als peiljaar genomen. Voorts is appellant, afgaande op door de Belastingdienst aangeleverde gegevens met betrekking tot het verzamelinkomen van betrokkene, uitgegaan van een verzamelinkomen van € 13.574,00.
5.4.
Op grond van de in artikel 1.3 van de Verordening gegeven bevoegdheid heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (college) in de Regeling voorschriften vastgesteld met betrekking tot de eigen bijdrage bij huishoudelijke verzorging. Gezien deze bevoegdheid en het gegeven dat de in de Regeling vermelde voorschriften over de verschuldigdheid en de omvang van de eigen bijdrage niet ten nadele afwijken van de voorschriften in het Bmo, had appellant de eigen bijdrage van betrokkene dienen vast te stellen op grond van het bepaalde in de Regeling. Dit betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, hetgeen een reden voor vernietiging vormt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit op andere gronden reeds is vernietigd, zal de Raad de aangevallen uitspraak op dit punt in stand laten en met het oog op finale geschilbeslechting bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
5.5.
Ingevolge artikel 16 van de Wmo wordt een eigen bijdrage vastgesteld en geïnd door een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatschappelijke ondersteuning (Stcrt. 2006, 250), wordt appellant als rechtspersoon bedoeld in artikel 16 van de Wmo aangewezen.
5.6.
In artikel 2.5 van de Verordening is bepaald dat de aanvrager bij het verstrekken van een individuele voorziening op grond van de Wmo een eigen bijdrage is verschuldigd.
5.7.
In artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat onder peiljaar wordt verstaan het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een voorziening ingevolge de Verordening wordt gedaan.
5.8.
In de artikelen 3.1 en 3.2 van de Regeling is bepaald - hier van belang - dat de eigen bijdrage niet meer bedraagt dan, voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar, € 16,80 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16.301,00, het bedrag van € 16,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.301,00.
5.9.
In artikel 3.3, eerste lid, van de Regeling is bepaald - hier van belang - dat het inkomen als bedoeld in artikel 3.2 van de Regeling bestaat uit het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (IB) in het peiljaar. Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder a, van het Bmo is dit het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 IB.
5.10.
In artikel 2.18 IB is bepaald - hier van belang - dat het verzamelinkomen het gezamenlijke bedrag is van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
5.11.
Bij de vaststelling van de eigen bijdrage dient blijkens de hiervoor genoemde bepalingen van de Regeling uitgegaan te worden van de inkomensgegevens in het peiljaar. Anders dan betrokkene stelt, is in het bestreden besluit terecht uitgegaan van 2006 als peiljaar nu ook op grond van de Regeling het peiljaar is gelegen twee kalenderjaren voorafgaand aan de in 2008 door betrokkene verrichte aanvraag om hulp bij het huishouden. Dat de zorg in 2008 is verleend doet hieraan niet af.
5.12.
Bij de vaststelling van de eigen bijdrage dient voorts afgegaan te worden op de inkomensgegevens die de Belastingdienst aanlevert. Vaststaat dat het verzamelinkomen van betrokkene in het peiljaar 2006 volgens de gegevens van de Belastingdienst € 13.574,00 bedraagt. Nu zowel in de Regeling als in het Bmo wordt aangeknoopt bij het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 IB, kan toepassing van de Regelgeving niet tot een ander inkomensbegrip leiden. De grond van betrokkene dat uitgegaan moet worden van het netto inkomen en dat hierop de afbetaling op schulden in mindering moet worden gebracht, vindt geen steun in artikel 2.18 IB. Volgens dit artikel bestaat het verzamelinkomen immers uit het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Deze grond slaagt niet.
5.13.
Ten slotte leidt ook de verder niet onderbouwde verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 september 2008 niet tot een ander oordeel, nu deze uitspraak in hoger beroep is vernietigd (CRvB 24 november 2009, LJN BK4530) en die zaak betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering.
5.14.
Uit hetgeen in rechtsoverweging 5.5 tot en met 5.13 is overwogen vloeit voort dat appellant, zij het op andere gronden, de eigen bijdrage voor betrokkene voor het jaar 2008 juist heeft vastgesteld. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal dan ook worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
5.15.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in beroep. Wel dient appellant het in beroep door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden. Dit gedeelte van de aangevallen uitspraak zal dan ook in stand worden gelaten.
6.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het besluit van
9 juni 2009 heeft herroepen;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 oktober 2009 in stand
blijven.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) G.J. van Gendt

QH