5.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.Zoals de Raad al eerder over een met artikel 1.3 van de Verordening vergelijkbare bepaling heeft geoordeeld (zie zijn uitspraken van 17 november 2010, LJN BO6880, en van 22 december 2010, LJN BO9987) is de in die bepaling aan het college gegeven opdracht tot nadere regelgeving niet in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Wmo. Bij dit oordeel neemt de Raad enerzijds de tekst van artikel 15, eerste lid, van de Wmo in aanmerking en anderzijds het feit dat de hoogte van de vast te stellen eigen bijdrage wordt begrensd door het op artikel 15, derde lid, van de Wmo gebaseerde artikel 4.1 van het Besluit maatschappelijke ondersteuning (Bmo). Gelet hierop verzet de aard van de bevoegdheid zich niet tegen de opdracht tot nadere regelgeving aan het college. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
5.2.Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad overgaan tot beoordeling van de beroepsgronden die betrokkene bij de rechtbank heeft aangevoerd. Deze beroepsgronden zijn gericht tegen de vaststelling van de eigen bijdrage door appellant en de wijze waarop deze is berekend.
5.3.Appellant heeft de eigen bijdrage voor betrokkene voor het jaar 2008 vastgesteld en berekend op grond van de artikelen 4.1 en 4.2 van het Bmo. Hierbij heeft appellant 2006 als peiljaar genomen. Voorts is appellant, afgaande op door de Belastingdienst aangeleverde gegevens met betrekking tot het verzamelinkomen van betrokkene, uitgegaan van een verzamelinkomen van € 13.574,00.
5.4.Op grond van de in artikel 1.3 van de Verordening gegeven bevoegdheid heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (college) in de Regeling voorschriften vastgesteld met betrekking tot de eigen bijdrage bij huishoudelijke verzorging. Gezien deze bevoegdheid en het gegeven dat de in de Regeling vermelde voorschriften over de verschuldigdheid en de omvang van de eigen bijdrage niet ten nadele afwijken van de voorschriften in het Bmo, had appellant de eigen bijdrage van betrokkene dienen vast te stellen op grond van het bepaalde in de Regeling. Dit betekent dat het bestreden besluit op een onjuiste grondslag berust, hetgeen een reden voor vernietiging vormt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu in de aangevallen uitspraak het bestreden besluit op andere gronden reeds is vernietigd, zal de Raad de aangevallen uitspraak op dit punt in stand laten en met het oog op finale geschilbeslechting bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
5.5.Ingevolge artikel 16 van de Wmo wordt een eigen bijdrage vastgesteld en geïnd door een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatschappelijke ondersteuning (Stcrt. 2006, 250), wordt appellant als rechtspersoon bedoeld in artikel 16 van de Wmo aangewezen.
5.6.In artikel 2.5 van de Verordening is bepaald dat de aanvrager bij het verstrekken van een individuele voorziening op grond van de Wmo een eigen bijdrage is verschuldigd.
5.7.In artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling is bepaald dat onder peiljaar wordt verstaan het tweede kalenderjaar dat voorafgaat aan het kalenderjaar waarin de aanvraag om een voorziening ingevolge de Verordening wordt gedaan.
5.8.In de artikelen 3.1 en 3.2 van de Regeling is bepaald - hier van belang - dat de eigen bijdrage niet meer bedraagt dan, voor de ongehuwde persoon jonger dan 65 jaar, € 16,80 per vier weken, met dien verstande dat indien zijn inkomen meer bedraagt dan € 16.301,00, het bedrag van € 16,80 wordt verhoogd met een dertiende deel van 15% van het verschil tussen zijn inkomen en € 16.301,00.
5.9.In artikel 3.3, eerste lid, van de Regeling is bepaald - hier van belang - dat het inkomen als bedoeld in artikel 3.2 van de Regeling bestaat uit het verzamelinkomen, bedoeld in artikel 2.18 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (IB) in het peiljaar. Ingevolge artikel 4.2, aanhef en onder a, van het Bmo is dit het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 IB.
5.10.In artikel 2.18 IB is bepaald - hier van belang - dat het verzamelinkomen het gezamenlijke bedrag is van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
5.11.Bij de vaststelling van de eigen bijdrage dient blijkens de hiervoor genoemde bepalingen van de Regeling uitgegaan te worden van de inkomensgegevens in het peiljaar. Anders dan betrokkene stelt, is in het bestreden besluit terecht uitgegaan van 2006 als peiljaar nu ook op grond van de Regeling het peiljaar is gelegen twee kalenderjaren voorafgaand aan de in 2008 door betrokkene verrichte aanvraag om hulp bij het huishouden. Dat de zorg in 2008 is verleend doet hieraan niet af.
5.12.Bij de vaststelling van de eigen bijdrage dient voorts afgegaan te worden op de inkomensgegevens die de Belastingdienst aanlevert. Vaststaat dat het verzamelinkomen van betrokkene in het peiljaar 2006 volgens de gegevens van de Belastingdienst € 13.574,00 bedraagt. Nu zowel in de Regeling als in het Bmo wordt aangeknoopt bij het verzamelinkomen als bedoeld in artikel 2.18 IB, kan toepassing van de Regelgeving niet tot een ander inkomensbegrip leiden. De grond van betrokkene dat uitgegaan moet worden van het netto inkomen en dat hierop de afbetaling op schulden in mindering moet worden gebracht, vindt geen steun in artikel 2.18 IB. Volgens dit artikel bestaat het verzamelinkomen immers uit het gezamenlijke bedrag van het inkomen uit werk en woning, het inkomen uit aanmerkelijk belang en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen. Deze grond slaagt niet.
5.13.Ten slotte leidt ook de verder niet onderbouwde verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 15 september 2008 niet tot een ander oordeel, nu deze uitspraak in hoger beroep is vernietigd (CRvB 24 november 2009, LJN BK4530) en die zaak betrekking heeft op de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering.
5.14.Uit hetgeen in rechtsoverweging 5.5 tot en met 5.13 is overwogen vloeit voort dat appellant, zij het op andere gronden, de eigen bijdrage voor betrokkene voor het jaar 2008 juist heeft vastgesteld. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb zal dan ook worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven.
5.15.Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in beroep. Wel dient appellant het in beroep door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden. Dit gedeelte van de aangevallen uitspraak zal dan ook in stand worden gelaten.