ECLI:NL:CRVB:2013:960

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2013
Publicatiedatum
11 juli 2013
Zaaknummer
12-1216 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een militair wegens rijden onder invloed van alcohol en de rechtmatigheid van het ontslagbeleid van de minister

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als militair werkzaam was bij de Koninklijke Marechaussee (Kmar). Appellant is op 18 september 2010 aangehouden voor rijden onder invloed van alcohol, waarbij een ademanalyse een alcoholwaarde van 655 µg/l aantoonde, wat boven de wettelijk toegestane waarde van 220 µg/l ligt. Op basis van deze gedragingen heeft de minister van Defensie op 14 februari 2011 besloten om appellant met ingang van 1 maart 2011 ontslag te verlenen wegens wangedrag, conform artikel 39 van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Het bezwaar van appellant tegen dit ontslag werd door de minister ongegrond verklaard, waarbij de minister het gedrag van appellant als wangedrag buiten de dienst kwalificeerde.

De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. In hoger beroep voerde appellant aan dat de minister het ontslagbeleid nooit bekend heeft gemaakt, wat volgens hem in strijd is met de rechtszekerheid. Tevens stelde hij dat hem een transactie was aangeboden, wat volgens hem een waarschuwing op zijn plaats had gemaakt. Appellant betoogde dat hij de transactiegrens slechts met 5 µg/l had overschreden, wat in de belangenafweging meegenomen had moeten worden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het ontslagbeleid van de minister niet onredelijk is, gezien de bijzondere positie van de Kmar en de hoge eisen die aan de medewerkers worden gesteld. De Raad concludeerde dat de minister de verweten gedragingen aan appellant mocht toerekenen en dat het organisatiebelang van de Kmar zwaarder mocht wegen dan het belang van appellant. Het hoger beroep van appellant werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1216 MAW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
15 februari 2012, 11/7403 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Moaddine, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Moaddine. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M. Ju.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was als militair aangesteld bij het beroepspersoneel van de Koninklijke Marechaussee (Kmar), laatstelijk werkzaam bij de Brigade [naam brigade] op [naam vliegveld].
1.1.
Op 18 september 2010 is appellant aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol op grond van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW). Uit de ademanalyse kwam een alcoholwaarde van 655 µg/l naar voren, die boven de transactiegrens van - ten tijde in geding - 650 µg/l van het Openbaar Ministerie (OM) ligt. De voor appellant wettelijk toegestane maximale waarde is 220 µg/l.
1.2.
Bij besluit van 14 februari 2011 is appellant met ingang van 1 maart 2011 wegens wangedrag ontslag verleend op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement.
1.3.
Bij besluit van 30 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het ontslagbesluit ongegrond verklaard. Hij heeft de gedragingen van appellant, te weten het deelnemen aan het verkeer met een alcoholpercentage van 655 µg/l, gekwalificeerd als wangedrag buiten de dienst. De minister hanteert een strikt ontslagbeleid bij rijden onder invloed door Kmar-medewerkers. Bij overtreding van artikel 8 van de WVW wordt tot ontslag overgegaan indien het alcoholpercentage zodanig hoog is dat een transactie conform de transactiegrens van het OM niet mogelijk is, danwel indien er sprake is van verzwarende feiten of omstandigheden. Het alcoholpercentage van appellant was hoger dan de transactiegrens van het OM van 650 µg/l.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de minister het beleid nooit bekend heeft gemaakt, wat uiterst onzorgvuldig en in strijd met de rechtszekerheid is. Verder is aan appellant een transactie aangeboden. Hierdoor was een waarschuwing op zijn plaats geweest. Bovendien heeft appellant de transactiegrens slechts met 5 µg/l overschreden. Dit had in de belangenafweging meegenomen dienen te worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uitgangspunt van de minister is dat het plegen van een misdrijf door eigen personeel niet wordt getolereerd. Sinds 2005 hanteert de minister het ontslagbeleid zoals dat is
verwoord in 1.3.
4.2.
De Raad acht dit beleid van de minister (zoals reeds eerder overwogen in CRvB 6 maart 2008, LJN BC6827, en CRvB 19 april 2012, LJN BW3312) niet onredelijk, in aanmerking nemend de bijzondere positie van de Kmar als organisatie met politietaken binnen onze samenleving en de hoge eisen die aan de medewerkers worden gesteld wat betreft de betrouwbaarheid en integriteit. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van het beleid.
4.3.
Niet is in geding dat het alcoholpercentage van appellant (655 µg/l) boven de wettelijk toegestane grens van 220 µg/l en ook boven de transactiegrens van het OM (650 µg/l) lag. De omstandigheid dat het OM aan appellant desondanks een transactie heeft aangeboden en appellant die transactie heeft geaccepteerd, neemt niet weg dat de minister in redelijkheid mocht vasthouden aan zijn beleid.
4.4.
Dat appellant niet op de hoogte was of zou zijn gebracht van het door de minister ontwikkelde beleid inzake het rijden onder invloed van Kmar-medewerkers, houdt niet in dat het bestreden besluit op die grond geen stand zou kunnen houden.
4.5.
De minister heeft de verweten gedragingen aan appellant mogen toerekenen en de minister heeft een zwaarder gewicht mogen toekennen aan het organisatiebelang van de Kmar dan aan het belang van appellant.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2013.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) S. Aaliouli

HD