ECLI:NL:CRVB:2013:950

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
11-1625 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en bijzondere bijstand op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de afwijzing van haar aanvragen om bijstand en bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad. Appellante ontving eerder bijstand als alleenstaande ouder, maar haar bijstand werd beëindigd op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding met F. [K. 1]. De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet heeft aangetoond dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die haar recht op bijstand zouden herstellen. De rechtbank Haarlem had eerder de beroepen van appellante tegen de afwijzingen van de aanvragen ongegrond verklaard. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de verklaringen van buurtbewoners en de onderzoeksbevindingen van het college. De Raad concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij geen gezamenlijke huishouding voerde met [K. 1], en dat de afwijzing van haar aanvragen om bijstand terecht was. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en wijst de verzoeken om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan op 9 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/1625 WWB, 11/1626 WWB, 11/1627 WWB, 11/4628 WWB, 11/4629 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 31 januari 2011, 10/2811, 10/4222, 10/4223 (aangevallen uitspraak 1), 27 juni 2011, 10/6159 (aangevallen uitspraak 2) en 27 juni 2011, 10/6160 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[Naam appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 10/6075 WWB, 12/3367 WWB en 12/3368 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste en haar dochter D. [K. 1] (dochter). Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C.M. Valkering. In de zaken 10/6075 WWB, 12/3367 WWB en 12/3368 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2009 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante met F. [K. 1] ([K. 1]), met wie appellante vier kinderen heeft, een gezamenlijke huishouding voert. Dit besluit is met de uitspraak van heden in zaak 10/6075 WWB in stand gebleven.
1.3.
Op 7 december 2009 heeft appellante een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. In het kader van deze aanvraag heeft het college nader onderzoek verricht. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 11 februari 2010, na bezwaar onder verbetering van de motivering gehandhaafd bij besluit van 14 mei 2010 (bestreden besluit 1), de aanvraag afgewezen. Aan bestreden
besluit 1 ligt ten grondslag dat appellante niet geslaagd is in het aanvoeren van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan zij thans wel voor bijstandsverlening in aanmerking komt.
1.4.
Bij besluit van 15 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2010 (bestreden besluit 2), heeft het college de naar aanleiding van de aanvraag van 7 december 2009 verleende voorschotten van in totaal € 2.130,-- van appellante teruggevorderd. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat achteraf geen recht op bijstand bestond, zodat de bijstand onverschuldigd is betaald.
1.5.
Op 23 december 2009 heeft appellante bijzondere bijstand gevraagd voor de kosten van rechtsbijstand (eigen bijdrage) en griffierecht. Bij besluit van 18 februari 2010, na bezwaar onder verbetering van de motivering gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2010 (bestreden besluit 3), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 3 ligt ten grondslag dat appellante vanwege de gezamenlijke huishouding met [K. 1] niet voor bijstandsverlening als alleenstaande ouder in aanmerking komt, maar dat de aanvraag als gezin moet worden ingediend.
1.6.
Op 19 april 2010 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Bij besluit van 8 juni 2010, na bezwaar onder verbetering van de motivering gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit 4), heeft het college deze aanvraag afwezen. Aan bestreden besluit 4 ligt ten grondslag dat appellante er niet in is geslaagd gewijzigde omstandigheden aan te voeren op grond waarvan zij thans wel voor bijstandsverlening in aanmerking komt.
1.7.
Op 3 mei 2010 heeft appellante bijzondere bijstand gevraagd voor de kosten van rechtsbijstand (eigen bijdragen). Bij besluit van 24 juni 2010, na bezwaar onder verbetering van de motivering gehandhaafd bij besluit van 12 oktober 2010 (bestreden besluit 5), heeft het college deze aanvraag afgewezen. Aan bestreden besluit 5 ligt ten grondslag dat appellante vanwege de gezamenlijke huishouding met [K. 1] niet voor bijstandsverlening als alleenstaande ouder in aanmerking komt.
1.8.
Met ingang van 28 oktober 2010 heeft het college aan appellante weer bijstand toegekend.
2.1
Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand van 7 december 2009
4.1.
Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft nimmer een gezamenlijke huishouding met [K. 1] gevoerd, zodat zij ten onrechte een niet bestaande wijziging moet aantonen. Voorts heeft zij wel degelijk gewijzigde omstandigheden aangevoerd. Ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem op
24 december 2009 heeft haar dochter immers toegezegd dat zij ervoor zal zorgen dat [K. 1] vanaf dat moment niet vaker dan drie keer per week in de woning van appellante komt en daar niet meer overnacht en dat zij overzichten zal bijhouden met de data en tijdstippen van de aanwezigheid van [K. 1] en de reden van zijn aanwezigheid (verblijfsoverzichten). Deze verblijfsoverzichten zijn wekelijks overgelegd aan het college. Ook uit de in bezwaar overgelegde verklaringen blijkt dat appellante geen gezamenlijke huishouding met [K. 1] voerde. Voorts is het niet aan appellante om duidelijkheid te verschaffen over het woonadres van [K. 1]. Het gaat erom of zij met [K. 1] een gezamenlijke huishouding voerde en dat was niet het geval.
4.2.
De stelling dat appellante nimmer een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [K. 1], treft geen doel. De gronden die appellante in dit kader naar voren heeft gebracht, zijn verworpen bij de uitspraak van heden in zaak 10/6075 WWB.
4.3.
Indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, ligt het in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.4.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 19 juli 2011, LJN BR2972), kan, als iemand een nieuwe aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande (ouder) indient, nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien of ingetrokken wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding en de betrokkene - al dan niet onder aanwending van rechtsmiddelen tegen die beëindiging, herziening of intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is geweest van een gezamenlijke huishouding, de aanvrager in beginsel volstaan met de onderbouwde stelling dat de (vermeende) partner op een ander adres woont. Het is vervolgens aan het college om nader onderzoek te verrichten, indien aan de juistheid van deze stelling wordt getwijfeld.
4.5.
Het college heeft naar aanleiding van de onder 4.1 bedoelde toezegging van de dochter van appellante op 24 december 2009 en de nadien wekelijks overgelegde verblijfsoverzichten nader onderzoek verricht. In dat kader hebben fraudemedewerkers van de Afdeling Handhaving van de sector Werk en Inkomen van de gemeente Zaanstad onder meer op
1 februari 2010 met appellante een gesprek gehad en aansluitend een huisbezoek in de woning van appellante afgelegd en op 4 februari 2010 buurtbewoners gehoord van het adres
[adres 1] te [woonplaats], op welk adres [K. 1] sinds 12 oktober 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Zaanstad (GBA) staat ingeschreven en waar hij naar zijn zeggen ook steeds heeft gewoond. De op schrift gestelde onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest voor de afwijzing van de aanvraag van 7 december 2009.
4.6.
De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat [K. 1] ook na indiening van de aanvraag op
7 december 2009 regelmatig in de woning van appellante aanwezig was. Tijdens het huisbezoek van 1 februari 2010 heeft appellante, hoewel hiernaar gevraagd, geen duidelijke informatie verstrekt over kledingstukken waarvan door de fraudemedewerkers werd vermoed dat deze van [K. 1] waren. Voorts hebben vier van de vijf op 4 februari 2010 gehoorde buurtbewoners van het adres [adres 1] [K. 1] niet van een foto herkend en hebben zij onafhankelijk van elkaar verklaard dat op het adres [adres 1] andere mensen wonen (een Turks gezin met twee kinderen). De vijfde buurtbewoner heeft weliswaar na het tonen van de foto verklaard dat [K. 1] haar bekend voorkomt en dat zij de indruk heeft dat hij tegenover haar woont, maar zij heeft tevens verklaard dat zij hem niet vaak ziet, dat zij denkt dat ze hem een keer of vier heeft gezien, dat haar de - door de fraudemedewerkers omschreven - lichtblauwe Citroën van [K. 1] niet bekend voorkomt en dat zij twijfelt of [K. 1] op bezoek was of daar thuis was. In het licht van het voorgaande heeft het college terecht niet de waarde aan de door de dochter van appellante opgemaakte verblijfsoverzichten toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [K. 1] van
8 januari 2010 dat hij sinds 12 oktober 2009 op de [adres 1] staat ingeschreven en daar slaapt en woont. De in bezwaar door appellante overgelegde verklaringen van huisarts
F. Broekema van 19 april 2010, van J. [B.] van 20 april 2010 en van M. [K. 2] van
21 april 2010 kunnen appellante evenmin baten. Huisarts Broekema heeft verklaard dat appellante gescheiden is en niet samenwoont met haar ex en dat hij dit met zekerheid zo kan bevestigen om diverse redenen. Wat die redenen zijn, blijkt echter op geen enkele wijze. Dat hij, zoals hij voorts verklaart, daarover in de brief niet kan uitwijden, dient voor rekening van appellante te blijven. De verklaring van [B.], woonachtig op het adres [adres 2], inhoudend “Reeds enige tijd mogen we ons verheugen met onze nieuwe buurman, dhr. [K. 1].” is te summier om daaraan betekenis toe te kennen. [K. 2], één van de vier buurtbewoners die op 4 februari 2010 verklaarde [K. 1] niet te kennen, heeft op 21 april 2010 verklaard dat zij destijds vertelde dat zij die man nog nooit had gezien, maar bij nader inzien erachter kwam dat het haar nieuwe overbuurman was. Hoe en wanneer zij daar achter is gekomen en waarop haar latere verklaring is gebaseerd, blijkt echter op geen enkele wijze. Aldus heeft het college de stelling van appellante dat [K. 1] niet meer zijn hoofdverblijf had bij haar, maar elders, overeenkomstig hetgeen onder 4.4 is overwogen onderzocht en onjuist bevonden. Daarom heeft appellante geen gewijzigde omstandigheden als onder 4.2 bedoeld, aangetoond.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft de aanvraag van 7 december 2009 dan ook terecht afgewezen.
De terugvordering van de verleende voorschotten
4.8.
Appellante heeft verwezen naar de gronden onder 4.1. Voorts heeft zij aangevoerd dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met haar psychische en lichamelijke gesteldheid.
4.9.
Nu appellante geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, was het college ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd de voorschotten terug te vorderen. Ingevolge artikel 3 van de Beleidsregels terugvordering WWB en IOAW ziet het college van terugvordering af indien en voor zover hiertoe een dringende reden aanwezig is. De ernstige psychische en lichamelijke gesteldheid van appellante vormt geen dringende reden op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de ten onrechte verleende voorschotten had moeten afzien omdat die gesteldheid geen gevolg is van de terugvordering.
De afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand van 23 december 2009
4.10.
Appellante heeft verwezen naar de gronden zoals vermeld onder 4.1.
4.11.
Het in 4.6 weergegeven oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanmerking te komen, brengt mee dat appellante geacht moet worden ook ten tijde van belang nog een gezamenlijke huishouding met [K. 1] te hebben gevoerd. Dit betekent dat zij niet als zelfstandig subject van bijstand voor bijzondere bijstand in aanmerking komt en dat het college de aanvraag van 23 december 2009 terecht heeft afgewezen.
De afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand van 19 april 2010 en van de aanvraag om bijzondere bijstand van 3 mei 2010
4.12.
Appellante heeft ter zitting van de Raad desgevraagd verklaard dat de feitelijke woonsituatie ten tijde van de aanvragen van 19 april 2010 en 3 mei 2010 niet verschilde van die ten tijde van de aanvragen van 7 en 23 december 2009.
4.13.
Dit betekent, gelet op wat hiervoor is overwogen, dat het college ook de aanvragen van 19 april 2010 en 3 mei 2010 terecht heeft afgewezen.
Conclusie
4.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de hoger beroepen van appellante niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen en de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade moeten worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraken;
  • wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij