De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat zij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder in aanmerking te komen. Niet in geschil is dat [K. 1] ook na indiening van de aanvraag op
7 december 2009 regelmatig in de woning van appellante aanwezig was. Tijdens het huisbezoek van 1 februari 2010 heeft appellante, hoewel hiernaar gevraagd, geen duidelijke informatie verstrekt over kledingstukken waarvan door de fraudemedewerkers werd vermoed dat deze van [K. 1] waren. Voorts hebben vier van de vijf op 4 februari 2010 gehoorde buurtbewoners van het adres [adres 1] [K. 1] niet van een foto herkend en hebben zij onafhankelijk van elkaar verklaard dat op het adres [adres 1] andere mensen wonen (een Turks gezin met twee kinderen). De vijfde buurtbewoner heeft weliswaar na het tonen van de foto verklaard dat [K. 1] haar bekend voorkomt en dat zij de indruk heeft dat hij tegenover haar woont, maar zij heeft tevens verklaard dat zij hem niet vaak ziet, dat zij denkt dat ze hem een keer of vier heeft gezien, dat haar de - door de fraudemedewerkers omschreven - lichtblauwe Citroën van [K. 1] niet bekend voorkomt en dat zij twijfelt of [K. 1] op bezoek was of daar thuis was. In het licht van het voorgaande heeft het college terecht niet de waarde aan de door de dochter van appellante opgemaakte verblijfsoverzichten toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [K. 1] van
8 januari 2010 dat hij sinds 12 oktober 2009 op de [adres 1] staat ingeschreven en daar slaapt en woont. De in bezwaar door appellante overgelegde verklaringen van huisarts
F. Broekema van 19 april 2010, van J. [B.] van 20 april 2010 en van M. [K. 2] van
21 april 2010 kunnen appellante evenmin baten. Huisarts Broekema heeft verklaard dat appellante gescheiden is en niet samenwoont met haar ex en dat hij dit met zekerheid zo kan bevestigen om diverse redenen. Wat die redenen zijn, blijkt echter op geen enkele wijze. Dat hij, zoals hij voorts verklaart, daarover in de brief niet kan uitwijden, dient voor rekening van appellante te blijven. De verklaring van [B.], woonachtig op het adres [adres 2], inhoudend “Reeds enige tijd mogen we ons verheugen met onze nieuwe buurman, dhr. [K. 1].” is te summier om daaraan betekenis toe te kennen. [K. 2], één van de vier buurtbewoners die op 4 februari 2010 verklaarde [K. 1] niet te kennen, heeft op 21 april 2010 verklaard dat zij destijds vertelde dat zij die man nog nooit had gezien, maar bij nader inzien erachter kwam dat het haar nieuwe overbuurman was. Hoe en wanneer zij daar achter is gekomen en waarop haar latere verklaring is gebaseerd, blijkt echter op geen enkele wijze. Aldus heeft het college de stelling van appellante dat [K. 1] niet meer zijn hoofdverblijf had bij haar, maar elders, overeenkomstig hetgeen onder 4.4 is overwogen onderzocht en onjuist bevonden. Daarom heeft appellante geen gewijzigde omstandigheden als onder 4.2 bedoeld, aangetoond.