ECLI:NL:CRVB:2013:942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
12-6244 Beslu
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft betrokkene, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2009, waarin hij betrokken was bij een geschil met het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 december 2012 het onderzoek heropend naar aanleiding van een verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013, waarbij betrokkene aanwezig was en het Uwv vertegenwoordigd werd door mr. J.J. Grasmeijer. De Staat der Nederlanden is niet verschenen.

De Raad heeft vastgesteld dat de behandeling van de zaak in totaal vijf jaar en acht maanden heeft geduurd, wat een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en acht maanden betekent. Zowel de Staat als het Uwv hebben erkend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is overschreden en hebben beiden een schadevergoeding van € 1.000,- aangeboden aan betrokkene. Betrokkene heeft echter een hogere schadevergoeding geëist van € 47.025,70, alsook een vergoeding voor emotionele schade en gemiste inkomsten.

De Raad heeft in zijn overwegingen aangegeven dat de procedure zich beperkt tot de vaststelling van de omvang van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geoordeeld dat de gevorderde vergoeding voor emotionele schade en gemiste inkomsten niet aan de orde is in deze procedure. Uiteindelijk heeft de Raad besloten dat de overschrijding van de redelijke termijn gerechtvaardigd is en heeft de Staat en het Uwv veroordeeld tot betaling van elk € 1.000,- aan betrokkene als schadevergoeding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6244 Beslu, 12/6245 Beslu, 12/6246 Beslu, 12/6247 Beslu, 12/6248 Beslu, 12/6249 Beslu
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.] (betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie, Staat)
PROCESVERLOOP
Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 september 2009, 08/4511 in het geding tussen betrokkene en het Uwv.
Bij uitspraak van 19 december 2012, LJN BY6790, heeft de Raad beslist op dit hoger beroep. Daarbij is bepaald dat het onderzoek onder de in de aanhef van deze uitspraak genoemde nummers wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van betrokkene om schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij is de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Het Uwv heeft eveneens een reactie ingezonden. Betrokkene heeft op deze standpunten gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de behandeling van de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Betrokkene is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer. De Staat is - met voorafgaande kennisgeving - niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
In zijn uitspraak van 19 december 2012 heeft de Raad vastgesteld dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de datum van bedoelde uitspraak, vijf jaar en acht maanden zijn verstreken. Voorts is vastgesteld dat het vermoeden bestaat dat de redelijke termijn in zowel de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden.
2.
Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase met in totaal een jaar is overschreden en dat betrokkene in verband daarmee een vergoeding van € 1.000,- toekomt.
3.
Het Uwv heeft zich eveneens bereid getoond € 1.000,- aan betrokkene te vergoeden als compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn.
4.
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat de duur van de zaak hoofdzakelijk is te wijten aan het feit dat het Uwv niet adequaat heeft gehandeld op zijn brief van 26 maart 2003. Betrokkene eist een schadevergoeding van € 47.025,70, zijnde de aan betrokkene overgemaakte uitkering over de periode van 26 maart 2003 tot en met 26 maart 2007. Tevens heeft betrokkene een schadevergoeding geëist voor emotionele schade opgelopen door de procedure, alsmede een schadevergoeding voor gemiste inkomsten die direct gevolg zijn van deze zaak.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Zoals ter zitting is toegelicht, beperkt deze procedure zich tot de vaststelling van de omvang van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. De Raad zal dan ook niet ingaan op de door betrokkene gevorderde vergoeding van emotionele schade, alsmede vergoeding van gemiste inkomsten.
5.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de gehele rechtsgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009). Daarin is overwogen dat in een procedure in drie instanties als hier in geding het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 5.2 genoemde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
5.4.
Zoals onder 1 is weergegeven, heeft de behandeling vijf jaar en acht maanden geduurd. Er is geen aanleiding een langere behandelingsduur dan vier jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en acht maanden overschreden.
5.5.
De behandeling van het bezwaar heeft één jaar en één maand geduurd, zodat sprake is van een overschrijding van de behandelingstermijn met zeven maanden. Dit leidt bij een vergoeding van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Dit komt overeen met het in 3 door het Uwv aangeboden bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,-.
5.6.
De rechterlijke fase is aangevangen op 20 juni 2008, zijnde de datum waarop de rechtbank het beroep van appellant heeft ontvangen, en is geëindigd met de uitspraak van de Raad op
19 december 2012. De nog als redelijk aan te merken behandelingsduur van drie en een half jaar is in dit geval met een jaar overschreden. Gezien de overschrijding in de eerste rechterlijke fase is het door de Staat in 2 bedoelde bedrag aan schadevergoeding van € 1.000,- juist.
5.7.
Het Uwv en de Staat zullen tot vergoeding van deze bedragen worden veroordeeld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een schadevergoeding aan betrokkene van € 1.000,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas

QH