ECLI:NL:CRVB:2013:940

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
12-2892 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing WW-uitkering wegens IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellant, die vanaf 26 september 2011 een IVA-uitkering ontvangt, geen recht heeft op een WW-uitkering op basis van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW. Deze bepaling sluit de mogelijkheid van een belangenafweging uit, wat betekent dat de wet strikt is in het uitsluiten van het recht op WW-uitkering wanneer men een IVA-uitkering ontvangt.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering heeft afgewezen, omdat de wet geen ruimte biedt voor een flexibele toepassing afhankelijk van de omstandigheden. Appellant had aangevoerd dat hij recht zou moeten hebben op een WW-uitkering, omdat hij gedurende drie jaar geen IVA-uitkering had ontvangen en ondanks zijn arbeidsongeschiktheid fulltime had gewerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht de beroepsgronden van appellant buiten beschouwing heeft gelaten, omdat deze niet relevant waren voor de beoordeling van de afwijzing van de WW-aanvraag.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2892 WW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
11 april 2012, 12/121 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.E. Wanrooij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. M. Cölgecen, advocaat. Voor het Uwv is verschenen
W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is bij besluit van 26 september 2006 met ingang van 25 september 2006 in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering die bestaat uit een loongerelateerde uitkering. Vanaf
25 september 2007 is appellant in aanmerking gebracht voor een
WGA-loonaanvullingsuitkering. Deze is vanaf 1 maart 2009 niet tot uitbetaling gekomen in verband met het feit dat appellant inkomsten verwierf. Bij besluit van 17 maart 2009 is bepaald dat appellant met ingang van 11 februari 2009 recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van Hoofdstuk 6 van de Wet WIA, Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), zoals die is opgenomen in de Wet WIA. Gelet op het inkomen dat appellant verwierf, kwam deze niet tot uitbetaling. Na een wijziging van zijn verdiensten is de hoogte van deze uitkering met ingang van 1 januari 2010 op € 513,24 bruto per maand bepaald.
1.2. Bij besluit van 18 oktober 2011 is de hoogte van de IVA-uitkering wederom gewijzigd, omdat appellant niet langer verdiensten had. Met ingang van 1 oktober 2011 is het
WIA-maandloon vastgesteld op € 1.407,88, zodat de IVA-uitkering € 977,06 bruto per maand bedroeg.
1.3. Bij een afzonderlijk besluit van 18 oktober 2011 heeft het Uwv de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen, omdat appellant op dat moment ziek was en (mogelijk) recht zou hebben op een volledige WIA-uitkering.
1.4. Bij besluit van 30 november 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de IVA-uitkering en dus tegen de hoogte van het WIA-maandloon aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 26 september 2006 en dit bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard.
1.5. Bij een afzonderlijk besluit van 30 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 oktober 2011 inzake de WW-uitkering ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant vanaf 26 september 2011 een IVA-uitkering ontvangt en dat het ontvangen van een IVA-uitkering aan het ontstaan van het recht op een WW-uitkering in de weg staat.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 26 september 2006, waarbij de hoogte van het WIA-maandloon is bepaald, bij besluit 30 november 2011 niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens termijnoverschrijding en dat tegen dat besluit van 30 november 2011 geen rechtsmiddelen zijn aangewend, zodat dat besluit in rechte is komen vast te staan. Gelet daarop heeft de rechtbank de beroepsgronden die (ter zitting) zijn aangevoerd tegen de hoogte van de IVA-uitkering en dus tegen de hoogte van het WIA-maandloon buiten bespreking gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv met juistheid geconcludeerd dat, nu appellant per 26 september 2011 een IVA-uitkering als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW ontvangt, dit impliceert dat er per 26 september 2011 een dwingend wettelijke uitsluitingsgrond voor de WW-uitkering van toepassing is. Het Uwv heeft de aanvraag van appellant voor een WW-uitkering per 26 september 2011 volgens de rechtbank dan ook terecht en op goede gronden afgewezen.
3.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat hij zonder meer recht zou moeten hebben op een WW-uitkering, omdat hij gedurende drie jaar geen IVA-uitkering heeft ontvangen en dat hij ondanks zijn volledige arbeidsongeschiktheid fulltime heeft gewerkt. Gelet op het feit dat appellant al meer dan drie jaar geen uitkering heeft ontvangen, is artikel 19 van de WW volgens appellant niet op hem van toepassing. Appellant heeft tevens aangevoerd dat hij niet alleen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar inzake het recht op een WW-uitkering, maar ook tegen de beslissing op het bezwaar tegen het besluit tot wijziging van de IVA-uitkering. Het bezwaar tegen het besluit tot wijziging van de
IVA-uitkering is volgens appellant wel degelijk tijdig ingediend, zodat de rechtbank in had moeten gaan op de hoogte van de IVA-uitkering dan wel het WIA-maandloon.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat appellant heeft beoogd tegen beide besluiten van 30 november 2011 beroep in te stellen. In het beroepschrift wordt immers slechts gesproken van één bestreden besluit, te weten het besluit tot ongegrondverkaring van het bezwaar tegen de ontzegging van de WW-uitkering. Uit het beroepschrift kan weliswaar worden afgeleid dat appellant het nog steeds niet eens is met de hoogte van de IVA-uitkering, maar er zijn geen gronden aangevoerd tegen de
niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van appellant tegen het besluit van
18 oktober 2011 tot wijziging van de IVA-uitkering. Het vorenstaande brengt met zich dat de rechtbank zich terecht heeft beperkt tot het beroep tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de ontzegging van de WW-uitkering.
4.2.
Met de rechtbank wordt vastgesteld dat appellant vanaf 26 september 2011 een
IVA-uitkering ontvangt. Dit leidt er toe dat appellant op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen recht heeft op een WW-uitkering. Deze bepaling biedt geen ruimte voor een belangenafweging of een flexibele toepassing, afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
4.3.
Uit het voorstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4.4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas

QH