ECLI:NL:CRVB:2013:933

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
12-1591 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en recht op Ziektewet-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 februari 2012. Appellante had een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, maar deze werd per 7 januari 2009 ingetrokken omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Vervolgens kreeg zij een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Op 3 mei 2011 meldde appellante zich ziek met toegenomen klachten en kreeg zij een Ziektewet-uitkering per 3 mei 2011. Een verzekeringsarts van het Uwv concludeerde echter dat appellante per 10 juni 2011 in staat was om een van de eerder geduide functies te vervullen, wat leidde tot het besluit dat zij vanaf die datum geen recht meer had op een ZW-uitkering.

Het Uwv verklaarde het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze beslissing, waarbij werd opgemerkt dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat appellante in staat was tot het verrichten van haar arbeid. Appellante was het niet eens met deze uitspraak en stelde dat haar beperkingen door het Uwv waren onderschat. Ze verwees naar stukken van haar behandelaars die volgens haar een verslechtering van haar gezondheid aantoonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante in hoger beroep niet met objectieve medische informatie kwam die haar stellingen onderbouwde. De Raad concludeerde dat de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv juist waren en dat er geen nieuwe informatie was die een ander oordeel rechtvaardigde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1591 ZW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 februari 2012, 11/4192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.P. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2013. Appellante en haar gemachtigde zijn niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante was per 8 juni 2007 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 7 januari 2009 is die uitkering ingetrokken onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% was. Met ingang van die datum is appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet.
1.2. Appellante heeft zich op 3 mei 2011 ziek gemeld met toegenomen klachten, vooral
arm-, huid-, pijn- en psychische klachten. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend per 3 mei 2011. Bij onderzoek van appellante op 8 juni 2011 heeft een verzekeringsarts van het Uwv vastgesteld dat appellante voldoende belastbaar was om in het in april 2009, bij de beoordeling in het kader van de WAO geduide aangepaste werk te functioneren. De conclusie was dat er voor appellante per 10 juni 2011 geen medisch objectiveerbare belemmering meer bestond om de aangepaste arbeid te verrichten. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juni 2011 vastgesteld dat appellante vanaf 10 juni 2011 geen recht meer had op een ZW-uitkering.
1.3. Bij besluit van 18 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 juni 2011, onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van 14 juli 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, dat zorgvuldig is geweest, de conclusie kon worden getrokken dat appellante in staat was tot het verrichten van haar arbeid in de zin van één van de in het kader van de WAO-beoordeling als passende arbeid voorgehouden functies, te weten de functie van inpakker (SBC-code 111190).
3.
Appellante kan zich niet verenigen met de aangevallen uitspraak en meent dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Uit de overgelegde stukken van de radioloog, psychiater en bedrijfsarts valt volgens appellante af te leiden dat haar gezondheid is verslechterd. Tevens zou door het Uwv onvoldoende onderzoek zijn gedaan naar het effect van het medicijngebruik op haar geheugen en concentratie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar onderdeel 2.1 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Wat door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht is niet met objectieve medische informatie onderbouwd, en is in wezen een herhaling van de in eerste aanleg geformuleerde en door de rechtbank beoordeelde beroepsgronden. Bij de overwegingen van de rechtbank wordt aangesloten, zowel wat betreft de zorgvuldigheid en volledigheid van het onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts als de conclusie van het Uwv dat appellante per
10 juni 2011 in staat was één van de destijds geduide functies te verrichten en vanaf die datum geen recht meer had op een uitkering op grond van de ZW.
4.3.
De stelling van appellante dat onvoldoende onderzoek is gedaan door het Uwv naar de effecten van medicijngebruik, leidt niet tot een ander oordeel. Nadere medische informatie die een ander licht werpt op haar gezondheidssituatie op de datum in geding, 10 juni 2011, is door appellante niet naar voren gebracht. Van een verslechtering van haar gezondheidssituatie, zoals door appellante gesteld, is op grond van de toegezonden stukken van haar behandelaars, niet gebleken.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas
JvC