ECLI:NL:CRVB:2013:930

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juli 2013
Publicatiedatum
10 juli 2013
Zaaknummer
12-2795 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WW-uitkering en vernietiging van eerdere uitspraak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WW-uitkering van appellant, A. te B. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht niet op de juiste wijze tot stand was gekomen. De rechtbank had in haar uitspraak van 4 augustus 2011 het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar de Raad stelde vast dat de rechtbank niet alle beroepsgronden van appellant had beoordeeld. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv hem niet had voorzien van een correcte jaaropgave, wat zijn recht op een toevoeging voor juridische bijstand had gefrustreerd. De Raad concludeerde dat de rechtbank in strijd had gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door het onderzoek ter zitting niet te heropenen en geen nadere zitting te houden. Hierdoor was de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig. De Raad heeft de zaak zonder terugverwijzing afgedaan en het bestreden besluit van het Uwv in stand gelaten, waarbij het Uwv werd verplicht om het griffierecht aan appellant te vergoeden. De Raad benadrukte dat de omstandigheid dat de rechtbank appellant niet in zijn betoog had gevolgd, niet betekende dat de beroepsgronden niet afdoende waren besproken. De uitspraak van de Raad bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van beroepsgronden in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2795 WW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 10 april 2012, 11/3290 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 29 mei 2013, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 29 september 2010 is appellant met ingang van 6 september 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant met ingang van 27 september 2010 herzien, omdat geen rekening is gehouden met appellants werkzaamheden met ingang van 29 september 2010. Tevens heeft het Uwv een bruto bedrag van € 2.371,40 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 27 september 2010 tot en met 5 december 2010 van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 8 april 2011 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 februari 2011 ongegrond verklaard en het besluit van 9 februari 2011 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij uitspraak van 4 augustus 2011 het beroep van appellant tegen het besluit van 8 april 2011 gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.4. Bij besluit van 30 september 2011(bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Volgens het Uwv had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten en kunnen zijn dat de WW-uitkering ten onrechte tot uitbetaling is gekomen. Het Uwv heeft er voorts op gewezen dat het Uwv op grond van de WW gehouden is de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Gelet op het feit dat de terugvordering betrekking heeft op het boekjaar 2010 en het Uwv de loonheffing over dat jaar heeft afgedragen aan de Belastingdienst moet appellant het bruto bedrag terugbetalen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het Uwv in de bijlage bij het bestreden besluit heeft toegelicht op welke wijze het teruggevorderde bedrag is berekend. Zij heeft appellant niet gevolgd in zijn - niet nader gemotiveerde - betoog dat de berekening onjuist is. Tevens heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv in beginsel verplicht is om de teveel betaalde WW-uitkering terug te vorderen en dat er in het geval van appellant geen sprake was van dringende redenen om van terugvordering af te zien. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht het bruto onverschuldigd betaalde bedrag van appellant teruggevorderd. Het betoog van appellant dat het Uwv hem geen (negatieve) jaaropgave over 2011 heeft verstrekt, kan volgens de rechtbank in het kader van deze procedure, die slechts betrekking heeft op het besluit tot herziening en terugvordering, niet aan de orde komen. Tot slot heeft de rechtbank erop gewezen dat het Uwv - ter voorlichting van appellant - heeft toegelicht dat appellant zich tot hem kan wenden met een verzoek om de als gevolg van de terugvordering eventueel ontstane schade te vergoeden. Daarbij geldt wel als voorwaarde dat appellant zich, gelet op zijn plicht om deze schade zoveel mogelijk te beperken, eerst dient te wenden tot de Belastingdienst met het verzoek om alsnog in aanmerking te worden gebracht voor de toeslagen, waarvan hij stelt dat hij die is misgelopen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten al zijn beroepsgronden te beoordelen. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat als gevolg van het feit dat het Uwv heeft nagelaten de onjuiste jaaropgave over 2010 te corrigeren, zijn inkomen te hoog was om voor een toevoeging in aanmerking te komen. Aldus heeft het Uwv zijn recht op een advocaat gefrustreerd, waardoor er geen sprake kan zijn van een eerlijk proces. De rechtbank heeft ook zijn schade onjuist op de impact voor appellant beoordeeld. De rechtbank heeft niet in haar beschouwing kunnen betrekken dat zij verkeerd is geïnformeerd door het Uwv, nu het Uwv pas op de zitting met een jaaropgave over 2011 naar voren is gekomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt allereerst ambtshalve vast dat de rechtbank het onderzoek ter zitting van
8 maart 2012 heeft gesloten en meegedeeld uitspraak te zullen doen. Bij brief van 9 maart 2012 heeft het Uwv de rechtbank een brief aan appellant en een negatieve jaaropgave 2011 toegezonden. Hierop heeft appellant bij brief van 19 maart 2011 gereageerd. De rechtbank heeft de brief van appellant aan het dossier toegevoegd en aan het Uwv doorgezonden. Vervolgens heeft de rechtbank de aangevallen uitspraak gewezen. De rechtbank heeft het onderzoek niet heropend, geen nadere zitting gehouden en partijen geen toestemming gevraagd om een voortgezette behandeling van het geding ter zitting van de rechtbank achterwege te laten. Deze handelwijze is in strijd met artikel 8:64, derde lid en vijfde lid, alsmede artikel 8:65, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De aangevallen uitspraak is daarom niet op de juiste wijze tot stand gekomen, zodat deze dient te worden vernietigd.
4.2.
Nu de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal de Raad de zaak zonder terugverwijzing afdoen.
4.3.
De Raad is niet gebleken dat de rechtbank niet is ingegaan op een of meer van de door appellant in beroep aangevoerde gronden. De omstandigheid dat de rechtbank appellant niet in zijn betoog heeft gevolgd, maakt niet dat de rechtbank de door appellant aangevoerde beroepsgronden niet afdoende heeft besproken.
4.4.
Hetgeen appellant verder in hoger beroep naar voren heeft gebracht, ziet niet op de herziening en terugvordering van de WW-uitkering, zodat deze gronden niet kunnen slagen.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4. volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
4.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 30 september 2011 ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) J.R. Baas
JvC