ECLI:NL:CRVB:2013:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-6649 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstandsuitkering en de vereisten voor legitimatie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Gouda ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving van 1 september 2007 tot en met 7 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze bijstand is beëindigd vanwege een onduidelijke woonsituatie. Op 9 maart 2010 heeft appellant een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren. Appellant heeft geprobeerd zijn aanvraag te onderbouwen met een rijbewijs als legitimatie, maar het college heeft aangegeven dat een rijbewijs niet voldoet aan de eisen van een geldig legitimatiebewijs volgens de wetgeving.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de herhaalde verzoeken van het college om aanvullende gegevens en de afwezigheid van appellant bij afspraken. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college terecht het verzoek om uitstel voor het overleggen van een legitimatiebewijs heeft afgewezen, aangezien appellant voldoende tijd had gehad om een geldig legitimatiebewijs aan te vragen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 juli 2013, waarbij de Raad geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/6649 WWB, 11/6650 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
5 oktober 2011, 10/8270 en 11/946 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gouda (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Voor appellant is mr. Van den Heuvel verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. W. Thijssen en C.M.P. de Wit.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk van 1 september 2007 tot en met 7 februari 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Die bijstand is beëindigd vanwege de onduidelijke woonsituatie van appellant. Op 9 maart 2010 heeft appellant zich bij het Werkplein Gouda gemeld voor het aanvragen van een nieuwe bijstandsuitkering. Hij heeft zich daarbij gelegitimeerd met zijn rijbewijs, waarmee op dat moment, na overleg met juridische zaken, genoegen is genomen. Op 20 april 2010 heeft appellant een eerste gesprek gevoerd over zijn aanvraag om bijstand. Bij brief van 26 april 2010 is hem verzocht om binnen 10 werkdagen een aantal bewijsstukken in te leveren, waaronder een kopie van een geldig identiteitsbewijs en een huurovereenkomst. Bij het verzoek om een geldig identiteitsbewijs is als toelichting vermeld dat dit betreft een paspoort, identiteitskaart of vreemdelingendocument.
1.2.
Appellant heeft op 1 mei 2010 een aanvraagformulier ingevuld. Bij de vraag naar het soort legitimatiebewijs en nummer heeft hij vermeld: “rijbewijs (hier werd uitzondering van gemaakt)”. Voorts heeft appellant een kopie van zijn huurovereenkomst bij het aanvraagformulier gevoegd.
1.3.
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college appellant bij brief van 20 mei 2010 verzocht om op 25 mei 2010, om 10.00 uur, bij de gemeente langs te komen voor een gesprek en om een aantal in die brief genoemde gegevens te verstrekken. Appellant is op die afspraak zonder berichtgeving niet verschenen. Nadien is gebleken dat de in de brief genoemde gegevens die appellant had moeten verstrekken niet juist waren. Bij brief van 25 mei 2010 is appellant opnieuw verzocht om te verschijnen voor een gesprek en om gegevens te verstrekken, deze keer op 1 juni 2010, om 9.00 uur. Hierbij is vermeld dat het gaat om een geldig legitimatiebewijs en het originele huurcontract. Als toelichting is vermeld dat het legitimatiebewijs een geldig Nederlands paspoort of identiteitsbewijs moet zijn en dat een rijbewijs voor het aanvragen van een WWB-uitkering geen erkend legitimatiebewijs is. Voorts is daarbij aan appellant meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gevraagde gegevens tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld. Appellant is niet op de afspraak verschenen.
1.4.
Bij besluit van 2 juni 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen, waarbij toepassing is gegeven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij besluit van 13 oktober 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 juni 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college verwezen naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van
27 september 2010.
1.5.
Bij aanvraagformulier van 11 juni 2010, ontvangen op 14 juni 2010, heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Hij heeft op het aanvraagformulier bij de vraag naar het soort legitimatiebewijs en nummer vermeld: “rijbewijs (…) (als deze legitimatie niet goed is dan wil ik later een identiteitskaart laten maken als ik weer inkomen heb, ik heb nu geen geld alleen schulden)”. Bij brief van 2 augustus 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat er onvoldoende gegevens zijn om de aanvraag te beoordelen en dat hij de, in die brief genoemde, gegevens uiterlijk 10 augustus 2010 moet inleveren. Het gaat daarbij onder meer om een geldig identiteitsbewijs, waarbij als toelichting is vermeld: “een paspoort of een Nederlandse identiteitskaart, géén rijbewijs”. In de brief is voorts vermeld dat, als de gegevens niet op 10 augustus 2010 in het bezit zijn van het college, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aan appellant is verzocht om op 10 augustus 2010 om 9.00 uur, langs te komen voor een gesprek en voor het verstrekken van de gegevens. Appellant is op die afspraak verschenen maar heeft de gevraagde gegevens niet verstrekt.
1.6.
Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het college aan appellant meegedeeld dat zijn aanvraag niet in behandeling wordt genomen. Bij besluit van 3 december 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 augustus 2010, onder verwijzing naar het bijgevoegde advies van de bezwaarschriftencommissie van
1 december 2010, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft daartoe ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat legitimatie door middel van zijn rijbewijs voldoende was. Juridische zaken had immers het in behandeling nemen van de aanvraag gefiatteerd. Voorts is aangevoerd dat het inleveren van de kopie van de huurovereenkomst voldoende was. Appellant heeft uitleg gegeven over zijn woonomstandigheden en genoegzaam aangetoond dat hij een kamer huurde op het opgegeven adres. Het college kon dit verifiëren in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Ten aanzien van bestreden besluit 2 is aangevoerd dat het college appellant een week uitstel had moeten verlenen voor het aanvragen van een paspoort.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Daarbij gaat het, gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, om gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Bestreden besluit 1
4.2.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de WWB, gelezen in samenhang met artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1 tot en met 3, van de Wet op de identificatieplicht en artikel 2, eerste en tweede lid, van de Paspoortwet, voor zover hier van belang, stelt het college bij de uitvoering van de WWB de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een geldig nationaal paspoort of een geldige Nederlandse identiteitskaart. Het gaat hierbij om bepalingen van dwingend recht waarvan het college in beginsel niet kan afwijken. Niet in geschil is dat een rijbewijs geen geldig legitimatiebewijs is in de zin van deze bepalingen. Hieraan ligt ten grondslag dat op een Nederlands rijbewijs geen nationaliteit staat vermeld. Appellant heeft aangevoerd dat zijn identiteit en zijn Nederlandse nationaliteit niet in twijfel worden getrokken. Hij is immers al jaren bekend bij het college. Dit is echter geen bijzondere omstandigheid om van het vereiste van artikel 17, derde lid, van de WWB af te wijken. Dat het rijbewijs aanvankelijk bij de melding om een aanvraag wel is geaccepteerd doet niet af aan de verplichting van appellant om desgevraagd op een later moment alsnog een geldig legitimatiebewijs te overleggen.
4.3.
Ten aanzien van de vraag naar de originele huurovereenkomst heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de kopie van die overeenkomst van knip- en plakwerk aan elkaar hing. Er waren briefjes opgeplakt waarop bedragen stonden en een ingangsdatum. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het niet onbegrijpelijk is te achten dat het college de woonsituatie van appellant aan de hand van de originele huurovereenkomst heeft willen vaststellen, temeer daar een eerdere uitkering van appellant vanwege een onduidelijke woonsituatie was beëindigd, vergeefs was geprobeerd om appellant op het opgegeven adres te bezoeken en hij op uitnodigingen voor een gesprek niet is verschenen. De door appellant aangevoerde beroepsgrond dat de inschrijving in de GBA meer waarde heeft dan een huurovereenkomst omdat de hoofdbewoner zich persoonlijk bij Publiekszaken moet legitimeren alvorens een adreswijziging wordt doorgevoerd, slaagt niet. Het ligt niet op de weg van appellant om te beslissen wat de geëigende manier is om zijn woonsituatie te verifiëren. Voorts is niet gebleken dat het verzoek van het college om de originele huurovereenkomst te overleggen appellant voor onoverkomelijke problemen stelde.
4.4.
Appellant heeft, ondanks een verleende hersteltermijn, de gevraagde gegevens niet tijdig aan het college overgelegd. Hieruit vloeit voort dat het college bevoegd was de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen en dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Bestreden besluit 2
4.5.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het college het verzochte uitstel voor het overleggen van een legitimatiebewijs terecht heeft geweigerd omdat appellant voldoende tijd had gehad voor het aanschaffen van een paspoort. Appellant wist immers al voor het aanvragen van de uitkering op 11 juni 2010 dat hij een geldig legitimatiebewijs zou moeten aanschaffen. Dit wordt in het hoger beroepschrift ook erkend. Appellant stelt echter niet de middelen te hebben gehad om bij het aanvragen van het paspoort gelijk te kunnen betalen. Het college heeft hierover in zijn verweerschrift in hoger beroep terecht opgemerkt dat aan appellant op 25 juni 2010 en 30 juli 2010 een voorschot van € 308,52 is toegekend waarmee hij voor 10 augustus 2010 een paspoort of identiteitskaart had kunnen aanvragen. Dat appellant die voorschotten voor andere doeleinden heeft gebruikt is zijn eigen keuze geweest. Het gevolg hiervan is dat aan hem pas vanaf 13 augustus 2010, na een nieuwe melding voor een aanvraag, weer bijstand is toegekend. Dit gevolg komt voor rekening van appellant.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college bevoegd was om de op 14 juni 2010 ingediende aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen en dat het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Heemsbergen

HD