ECLI:NL:CRVB:2013:905
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de aanvraag om bijstandsuitkering en de vereisten voor legitimatie
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Gouda ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving van 1 september 2007 tot en met 7 februari 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze bijstand is beëindigd vanwege een onduidelijke woonsituatie. Op 9 maart 2010 heeft appellant een nieuwe aanvraag voor bijstand ingediend, maar het college heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren. Appellant heeft geprobeerd zijn aanvraag te onderbouwen met een rijbewijs als legitimatie, maar het college heeft aangegeven dat een rijbewijs niet voldoet aan de eisen van een geldig legitimatiebewijs volgens de wetgeving.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de herhaalde verzoeken van het college om aanvullende gegevens en de afwezigheid van appellant bij afspraken. De Raad heeft vastgesteld dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op basis van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellant niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college terecht het verzoek om uitstel voor het overleggen van een legitimatiebewijs heeft afgewezen, aangezien appellant voldoende tijd had gehad om een geldig legitimatiebewijs aan te vragen.
De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 9 juli 2013, waarbij de Raad geen aanleiding ziet voor een veroordeling in de proceskosten.