ECLI:NL:CRVB:2013:900

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-4632 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 27 september 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De zaak kwam aan het licht toen de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid een onderzoek instelde naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening aan appellant, die als zelfstandige werkzaam was. Appellant had verzuimd relevante informatie over zijn werkzaamheden en inkomsten te verstrekken aan de Dienst, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelde dat de beroepsgrond van appellant, dat het college ten onrechte niet op maandbasis had onderzocht of hij inkomsten had, niet slaagde. Appellant had zelf alleen gegevens over zijn inkomsten op jaarbasis verstrekt. Bovendien werd het beroep op de zesmaandenjurisprudentie verworpen, omdat de schending van de inlichtingenverplichting aan appellant te wijten was. De Raad bevestigde dat het college terecht de bijstand van appellant had ingetrokken en de gemaakte kosten had teruggevorderd.

De uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten, en dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten rechtmatig waren.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4632 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 juni 2011, 10/5430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. Hulsbosch, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsbosch. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 27 september 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In opdracht van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Dienst), afdeling zelfstandigen, van de gemeente Den Haag heeft B&A Realisatie B.V. (B&A) een onderzoek gedaan naar de mogelijkheid voor appellant om als zelfstandig ondernemer aan de slag te gaan. Daartoe heeft B&A op 22 juli 2008, 28 juli 2008 en 12 augustus 2008 (intake)gesprekken gevoerd met appellant. In het naar aanleiding van die gesprekken opgemaakte intakerapport van 12 augustus 2008 staat onder meer het volgende. “[Appellant] is werkzaam in de tuinbouw en kan als zelfstandige aan de slag. Hij heeft nu een opdracht voor de komende 10 weken bij een paprikateler. Hij heeft met behulp van een boekhouder alle papieren aangevraagd die noodzakelijk zijn. De boekhouder heeft contact gehad met zijn consulent en vanaf 18 juli zal de uitkering worden gestopt is [appellant] verteld. (...) Conclusie en advies: B. Klant niet geschikt voor oriëntatiefase.”
1.3.
Het Westland Interventie Team (WIT) heeft appellant tijdens een controle op 6 augustus 2008 werkend aangetroffen bij de firma [naam firma] te [gemeente]. Appellant heeft bij die gelegenheid doorgegeven dat deze firma zijn opdrachtgever is, dat hij paprika’s snijdt en topt en dat hij voor dat werk € 18,-- per uur factureert. Het WIT heeft hiervan op 9 oktober 2008 melding gemaakt aan de Dienst. Naar aanleiding van deze melding heeft de Dienst, afdeling bijzonder onderzoek, een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de Dienst looninformatie opgevraagd bij de werkgever. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat de boekhouder van appellant bij brief van 6 mei 2009 de voorlopige resultaatrekening van het bedrijf van appellant van 2008 en 2009 heeft verstrekt. Daaruit komt naar voren dat dit bedrijf over 2008 een nettowinst heeft behaald van
€ 10.812,06 en over 2009, tot en met 5 mei 2009, een nettowinst van € 3.079,67. Voorts heeft de boekhouder een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (handelsregister) verstrekt waarin staat dat appellant sinds 18 juli 2008 is ingeschreven met een eenmanszaak genaamd [naam eenmanszaak]. Voorts heeft de Dienst op 9 september 2009 een gesprek gevoerd met appellant. Vervolgens heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2009 ingetrokken. De bevindingen en conclusies van het onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 9 september 2009 en 14 december 2009.
1.4.
De onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
2 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juni 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 18 juli 2008 in te trekken en de over de periode van
18 juli 2008 tot en met 31 augustus 2009 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 19.120,12 bruto. Aan de besluitvorming ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Appellant is vanaf 18 juli 2008 werkzaam als zelfstandige en heeft daarmee inkomsten verworven. Door van deze werkzaamheden en inkomsten geen melding te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending heeft appellant geen recht op bijstand.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat dat appellant vanaf 18 juli 2008 werkzaam is geweest als zelfstandige
- ‘zzp-er’- en met zijn werkzaamheden in die hoedanigheid inkomsten heeft verworven.
4.2.
Appellant heeft in de eerste plaats aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Hij heeft immers tijdens de onder 1.2 bedoelde gesprekken met B&A kenbaar gemaakt dat hij vanaf 18 juli 2008 voor tien weken bij een paprikateler kon werken.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De enkele mededeling van appellant tijdens de gesprekken met B&A dat hij een opdracht had voor tien weken bij een paprikateler doet er niet aan af dat appellant de Dienst geen opgave heeft gedaan van (de omvang van) zijn werkzaamheden bij de firma [naam firma], (de omvang van) zijn inkomsten die hij daarmee verwierf en van de inschrijving van zijn bedrijf [naam eenmanszaak] in het handelsregister. Hiermee is gegeven dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, zijn consulent ervan op de hoogte was dat hij vanaf 18 juli 2008 werkzaam was voor de firma [naam firma]. Ter zitting van de Raad heeft appellant er nog op gewezen dat hij tijdens de controle van het WIT op 6 augustus 2008 informatie heeft verstrekt over zijn werkzaamheden bij [naam firma]. Dit laat echter onverlet dat appellant de voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie over zijn werkzaamheden en inkomsten niet aan de Dienst heeft verstrekt.
4.4.
In de tweede plaats heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte niet op maandbasis heeft onderzocht of appellant inkomsten had en, zo ja, of in verband daarmee de bijstand dient te worden herzien dan wel ingetrokken. Deze beroepsgrond slaagt niet, reeds omdat appellant zelf heeft volstaan met het verstrekken van gegevens over zijn inkomsten op jaarbasis.
4.5.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het college toepassing had moet geven aan de zogeheten zesmaandenjurisprudentie, aangezien het college van meet af aan ervan op de hoogte was dat appellant werkzaam was als zelfstandige. Om die reden had het college ook moeten afzien van brutering van de vordering.
4.6.
Het beroep van appellante op de zesmaandenjurisprudentie slaagt niet, reeds omdat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 19 juni 2012, LJN BX1134.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu vaststaat dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, is het ontstaan van de vordering aan hem te wijten en hoeft het bijstandverlenend orgaan niet van brutering af te zien.
4.8.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin

RB