ECLI:NL:CRVB:2013:893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2013
Publicatiedatum
9 juli 2013
Zaaknummer
11-4665 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake ontheffing arbeidsverplichtingen op basis van WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante A. te B. tegen het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellante ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en had eerder ontheffing gekregen van haar arbeidsverplichtingen vanwege depressieve klachten. Het college had in 2010 besloten om appellante ontheffing te verlenen voor de periode van 13 juli 2010 tot 13 juli 2012, maar in 2011 werd het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de advisering van Aob Compaz niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand was gekomen.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante geen procesbelang meer had bij de beoordeling van het hoger beroep, aangezien de termijn van de ontheffing inmiddels was verstreken en er geen feitelijke betekenis meer was voor een oordeel over de advisering van Aob Compaz. De Raad benadrukte dat voor het aannemen van procesbelang niet alleen een formeel of principieel belang voldoende is, maar dat er daadwerkelijk een resultaat moet zijn dat voor de indiener van betekenis kan zijn. Aangezien de situatie van appellante inmiddels was veranderd en er geen schade was aangetoond, werd het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in hoger beroep en de noodzaak voor een actuele beoordeling van de situatie van de betrokkenen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4665 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juni 2011, 10/5430 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 28 mei 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 20 augustus 2010 heeft het college besloten appellante vanwege haar depressieve klachten voor de periode van 13 juli 2010 tot 13 juli 2012 ontheffing te verlenen voor - kort gezegd - de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Daarbij is appellante tevens meegedeeld dat zij wel kan deelnemen aan een sociaal activeringstraject dat langzaam opgebouwd dient te worden naar maximaal acht uur per week. Dit besluit is gebaseerd op een adviesrapport van Aob Compaz van 13 juli 2010.
1.3.
Bij besluit van 18 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij voert, samengevat, aan dat zij gezien haar lichamelijke en psychische klachten ontheven moet worden van alle uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen. Niet is gebleken dat de advisering van Aob Compaz met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad heeft voorafgaande aan de zitting aan de orde gesteld welk belang appellante thans nog heeft bij een beoordeling van het onderhavige hoger beroep. In vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 juli 2012, LJN BX0191) is neergelegd dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
De termijn van de bij het bestreden besluit verleende gedeeltelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen is op 13 juli 2012 verstreken. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 17 mei 2011, LJN BQ6325) geldt bij een in tijd beperkte ontheffingsperiode dat na afloop van die periode de arbeidsverplichtingen waarvan betrokkene ontheffing is verleend in volle omvang van rechtswege herleven.
4.3.
Appellante heeft betoogd dat zij nog een procesbelang heeft, te weten dat wordt beoordeeld of de advisering van Aob Compaz met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen. De gemeente kan immers ook in de toekomst, voor eventuele nieuwe ontheffingsbesluiten, een beroep doen op het adviesrapport van Aob Compaz van 13 juli 2010.
4.4.
Dit betoog van appellante heeft feitelijk geen betekenis voor eventuele toekomstige besluitvorming van het college. Sinds het besluit van 20 augustus 2010 is bijna drie jaar verstreken. De Raad acht het vanwege het tijdsverloop uitgesloten dat een oordeel over dat besluit feitelijk van betekenis kan zijn voor een nieuw besluit betreffende ontheffing van de arbeidsverplichtingen. Een dergelijk besluit zal immers moeten berusten op een onderzoek naar de actuele situatie van appellante. Het college heeft kenbaar gemaakt dat met betrekking tot de periode van 13 juli 2010 tot 13 juli 2012 de bijstand van appellante niet is of zal worden verlaagd wegens het niet nakomen van de arbeidsverplichtingen waarvan appellante niet was ontheven. In aanmerking genomen dat appellante niet heeft gesteld of op een andere wijze aannemelijk is dat zij schade heeft geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming, is ook anderszins geen procesbelang aanwezig.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat appellante geen procesbelang heeft in de onder 4.1 omschreven zin bij de beoordeling van haar hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) M. Sahin
ew