In deze zaak heeft appellant, A. te B., hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor de kosten van een bril werd afgewezen. De aanvraag was gedaan op 16 maart 2010, maar het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft deze afgewezen op basis van het beleid neergelegd in het Werkboek WWB. Het college stelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor bijzondere bijstand, omdat hij aanvullend verzekerd was met een pakket van de middelste klasse, terwijl het beleid vereist dat de verzekering van hetzelfde niveau is als het IZA Cura pakket, dat de hoogste klasse vertegenwoordigt.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging. Appellant voerde aan dat er zeer dringende redenen waren voor zijn aanvraag, onder verwijzing naar een verklaring van zijn oogarts. Hij betoogde dat het college het beleid inconsistent had toegepast en dat er in zijn geval rekening gehouden moest worden met zijn individuele omstandigheden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de argumenten van appellant niet voldoende waren om aan te tonen dat er sprake was van een acute noodsituatie die bijstand noodzakelijk maakte. De Raad bevestigde dat het beleid van het college, dat aanvullend verzekeren op het niveau van het IZA Cura pakket vereist, als buitenwettelijk begunstigend beleid moet worden gekwalificeerd. Aangezien appellant aanvullend verzekerd was met een pakket van de middelste klasse, was de afwijzing van zijn aanvraag in overeenstemming met het beleid van het college. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag voor bijzondere bijstand af.