ECLI:NL:CRVB:2013:882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2013
Publicatiedatum
8 juli 2013
Zaaknummer
11-5754 WWAJ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de beoordeling van arbeidsongeschiktheid van appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd in het kader van de Wet Wajong

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant, geboren in 1979, op zeventien- en achttienjarige leeftijd besproken. Appellant had op 31-jarige leeftijd een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), na eerder een uitkering op basis van de WAO en de Werkloosheidswet te hebben ontvangen. De bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv had in zijn rapportage van 7 december 2010 vastgesteld dat appellant in de periode van 1997 tot 2004 in diverse banen had gewerkt en meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Echter, het Uwv had in zijn besluit van 14 december 2010 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, zonder de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) correct te raadplegen.

De Raad oordeelt dat de bezwaararbeidsdeskundige had moeten vaststellen of appellant in staat was om functies te vervullen waarmee hij meer dan 75% van het wettelijke minimumloon kon verdienen, door het CBBS te raadplegen. Het bestreden besluit berustte op een onjuiste arbeidskundige grondslag, omdat de bezwaararbeidsdeskundige dit had nagelaten. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het besluit te herstellen, waarbij het Uwv ook moet ingaan op de aard van het arbeidsverleden van appellant zoals naar voren gebracht in de gronden van hoger beroep.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om alle relevante informatie, inclusief het arbeidsverleden van de appellant, in de besluitvorming te betrekken. De Raad bevestigt de eerdere oordelen van de rechtbank en stelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5754 WWAJ-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
23 augustus 2011, 11/147 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 maart 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Veldman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst en de zaak is verwezen naar een meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. van Hilten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1979, heeft op 31-jarige leeftijd een aanvraag, ontvangen door het Uwv op 9 juni 2010, ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong). Appellant heeft tot 1 mei 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, nadien diverse kortdurende arbeidsverbanden gehad, afgewisseld met perioden waarin hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. Per 22 april 2005 heeft hij een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) ontvangen. In een in maart 2010 verricht psychodiagnostisch onderzoek is vastgesteld dat appellant een lichte verstandelijke beperking heeft en dat sprake is van persoonlijkheidsproblematiek. Dit heeft appellant ertoe gebracht een Wajong-aanvraag in te dienen.
1.2. Bij de beoordeling van deze Wajong-aanvraag hebben zowel de verzekeringsarts als de arbeidsdeskundige van het Uwv verwezen naar de beoordeling in het kader van de WAO die in 1999 - appellant was toen negentien jaar - heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat het (medische) beeld niet anders is dan waarmee appellant op zijn zeventiende en achttiende jaar bekend was en waarvan bij de WAO-beoordeling is uitgegaan. Dit omdat bij de vastgestelde beperkingen toen al rekening is gehouden met longklachten en bij de arbeidskundige beoordeling is uitgegaan van een lichte verstandelijke beperking, bekend uit zijn opleidingen. De arbeidsdeskundige heeft het aannemelijk geacht dat de functies die in het kader van de WAO-beoordeling in 1999 zijn geselecteerd, of nagenoeg gelijke functies, ook op de arbeidsmarkt aanwezig waren toen appellant achttien jaar oud was, zodat hij in staat moet worden geacht destijds tenminste 75% van het maatmaninkomen (wettelijk minimumloon) te verdienen. Bij besluit van 19 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op arbeidsondersteuning op grond van de Wet Wajong.
1.3. Naar aanleiding van het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2010 heeft de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv geoordeeld dat de inmiddels bij appellant vastgestelde verstandelijke beperkingen moeten worden opgenomen in het belastbaarheidsprofiel van appellant op achttienjarige leeftijd. Hiertoe heeft hij een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgemaakt waarin ten opzichte van de
WAO-beoordeling in 1999 van meer beperkingen is uitgegaan. In het daarop volgende arbeidskundig onderzoek heeft de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv een verkorte beoordeling verricht aan de hand van het arbeidsverleden van appellant. In zijn rapport van
7 december 2010 heeft de bezwaararbeidsdeskundige vermeld dat appellant in de periode van 1997 tot 2004 in diverse banen voor kortere of langere tijd werkzaamheden heeft verricht en daarmee heeft aangetoond meer dan 75% van het minimumloon te kunnen verdienen. De bezwaararbeidsdeskundige is vervolgens tot hetzelfde oordeel gekomen als de primaire arbeidsdeskundige, te weten dat appellant rond zijn zeventiende/achttiende jaar in staat was om méér dan 75% van het wettelijk minimumloon te verdienen.
1.4. Bij besluit van 14 december 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juli 2010 ongegrond verklaard onder verwijzing naar de in 1.3 weergegeven rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat het onderzoek van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig heeft plaatsgevonden en geen aanleiding bestaat om de beperkingen en de belastbaarheid van appellant zoals vastgesteld in de FML onjuist te achten. Hoewel er niet met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies zijn geselecteerd, heeft het Uwv de conclusies van de (bezwaar)arbeidsdeskundige mogen volgen.
3.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden van beroep herhaald en gesteld dat er onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld. Volgens hem blijkt uit zijn arbeidsverleden dat hij is aangewezen op arbeid in een aangepaste werkomgeving en dat hij niet geschikt is voor arbeid op de reguliere arbeidsmarkt.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Allereerst dient te worden vastgesteld dat uit hetgeen in 1.2 tot en met 1.4 is weergegeven volgt dat het Uwv bij de besluitvorming is uitgegaan van een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd. Weliswaar heeft de bezwaararbeidsdeskundige blijkens zijn rapportage van 7 december 2010 een verkorte beoordeling verricht aan de hand van het arbeidsverleden van appellant, maar het Uwv heeft het bestreden besluit niet op deze beoordeling doen steunen. Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit moet worden uitgegaan van het toetsingskader zoals dat in het bestreden besluit tot uitdrukking is gekomen.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit. De Raad stelt zich achter de overwegingen in de aangevallen uitspraak. De in hoger beroep door appellant ingebrachte stukken aangaande zijn WSW-indicatie noch de informatie van zijn huisarts van 12 december 2011, bevatten andersluidende medische informatie over de datum in geding dan waarvan het Uwv bij zijn beoordeling is uitgegaan.
4.3.
Zoals in 1.3 is weergegeven, heeft de bezwaarverzekeringsarts ten opzichte van het in 1999 geldende belastbaarheidsprofiel aanvullende arbeidsbeperkingen vastgesteld. Dit betekent dat, uitgaande van het door het Uwv gevolgde toetsingskader, de bezwaararbeidsdeskundige aan de hand van de aldus vastgestelde FML het CBBS had dienen te raadplegen om vast te kunnen stellen of appellant op zeventien- en achttienjarige leeftijd in staat was functies te vervullen waarmee hij meer dan 75% van het wettelijke minimumloon kon verdienen. Nu de bezwaararbeidsdeskundige dit heeft nagelaten, berust het bestreden besluit op een onjuiste arbeidskundige grondslag.
4.4.
In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek, het ontbreken van een deugdelijke grondslag, zich niet voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan. De Raad ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 4.3 aangeduide gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Daarbij geldt dat het Uwv, indien bij dit herstel aan het arbeidsverleden van appellant gewicht wordt toegekend, dient in te gaan op hetgeen van de kant van appellant over de aard van dit arbeidsverleden in de gronden van hoger beroep naar voren is gebracht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 14 december 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

JL