ECLI:NL:CRVB:2013:843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12-864 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde inkomsten uit taxichauffeurswerkzaamheden

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, die bijstand ontving samen met zijn echtgenote, heeft in de periode van 10 februari 2010 tot en met eind april 2010 werkzaamheden verricht als taxichauffeur. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft vastgesteld dat appellant inkomsten heeft genoten uit deze werkzaamheden, maar dat hij deze inkomsten niet heeft gemeld aan het college, in strijd met zijn wettelijke inlichtingenverplichting. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen loon of loonstroken heeft ontvangen, omdat zijn inkomsten verrekend zouden zijn met een borg die hij aan de werkgever verschuldigd was, en dat hij daarom niet hoefde te melden dat hij werkte.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 3 juli 2013 geoordeeld dat appellant wel degelijk inlichtingen had moeten verstrekken over zijn werkzaamheden en de daarmee verworven inkomsten. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet voldoende heeft onderbouwd dat hij geen inkomsten heeft ontvangen, en dat het college op basis van de beschikbare gegevens bevoegd was om de bijstand te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard, bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan, en dat de terugvordering van de bijstand terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting voor bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten, en de beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/864 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 december 2010 (lees: 2011), 11/3996 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Partijen zijn daartoe ambtshalve opgeroepen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hampsink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Uit gegevens van de Belastingdienst is het college gebleken dat appellant in de periode van 10 februari 2010 tot en met eind april 2010 werkzaam is geweest bij werkgever [naam werkgever]. Naar aanleiding hiervan is nader onderzoek verricht en is bij appellant nadere informatie opgevraagd. Uit de fiscale loongegevens, zoals geregistreerd in FIBASE, is vervolgens naar voren gekomen dat appellant in 2010 vanaf
10 februari bij voornoemde werkgever € 1.143,-- heeft verdiend. Appellant heeft bankafschriften overgelegd. Werkgever[naam werkgever] is zowel door appellant als het college verzocht om salarisgegevens te verstrekken, maar heeft op die verzoeken niet gereageerd. Op de door appellant en zijn echtgenote ingevulde inkomstenverklaringen over de periode van
1 februari 2010 tot en met 30 april 2010 zijn geen inkomsten vermeld. Appellant heeft desgevraagd aangegeven geen loon of loonstroken te hebben ontvangen. Het loon zou deels zijn verrekend met een door appellant aan de werkgever verschuldigde borg en voor het overige niet aan appellant zijn betaald vanwege betalingsonmacht van de werkgever.
1.2.
Bij besluit van 14 april 2011, voor zover van belang, heeft het college de bijstand op basis van de inkomsten uit arbeid over de periode van 10 februari 2010 tot en met 30 april 2010 herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.239,-- bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 7 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 april 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten en daarvan in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting niet uit eigen beweging aan het college mededeling heeft gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat betwist appellant dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 13 januari 2010 aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) telefonisch heeft doorgegeven dat hij aan het werk zou gaan als taxichauffeur onder vermelding van de naam van de werkgever en de datum dat hij zou gaan starten. Ofschoon hij bij die gelegenheid geen contact heeft gehad met zijn klantmanager maar enkel met de telefoniste van de DWI, is appellant ervan uitgegaan dat hij daarmee aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Deze beroepsgrond treft geen doel. Het oordeel van de rechtbank dat appellant de stelling dat hij aan de DWI heeft doorgegeven dat hij zou gaan werken niet heeft onderbouwd, wordt onderschreven. Zelfs indien moet worden aangenomen dat hij dit aan de telefoniste heeft doorgegeven, laat dit onverlet dat van appellant verlangd mocht worden dat hij van de werkzaamheden melding zou hebben gemaakt op de inkomstenverklaringen. Dat appellant in april 2010 in een gesprek met een andere klantmanager zou hebben doorgegeven dat hij daadwerkelijk was begonnen met werken, zoals ter zitting is aangevoerd, is niet onderbouwd en blijkt evenmin uit de beschikbare gegevens.
4.3.
Appellant heeft gesteld dat hij als taxichauffeur bij werkgever[naam werkgever] nooit enige inkomsten heeft ontvangen en daarom daarvan geen mededeling hoefde te doen aan het college. De inkomsten over de eerste maanden kreeg hij niet uitbetaald omdat ze werden verrekend met de door hem aan de werkgever verschuldigde borg en vervolgens bleef in april 2010 betaling uit wegens betalingsonmacht van de werkgever. Appellant heeft zijn stellingen onderbouwd door te wijzen op de door hem overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat hij van zijn werkgever geen inkomsten heeft ontvangen. Appellant heeft daarmee zijn stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Dat appellant van de werkgever geen betaling per bank heeft ontvangen sluit immers niet uit dat zijn loon op een andere manier betaalbaar kan zijn gesteld. Voorts komt de omstandigheid dat appellant op grond van een kosten-batenanalyse geen loonvordering heeft ingediend bij de werkgever voor zijn rekening en risico. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat appellant niet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) heeft verzocht de betalingsverplichtingen van de werkgever bij betalingsovermacht over te nemen en geen loonvordering bij de curator van de werkgever heeft ingediend. De beroepsgrond van appellant dat hij redelijkerwijs niet over deze inkomsten kon beschikken treft dan ook geen doel.
4.4.
Het beroep van appellant op vaste rechtspraak van de Raad, waaruit zou blijken dat de werkzaamheden en de inkomensgegevens ook uit een andere bron dan van de Belastingdienst en het Uwv verifieerbaar moeten zijn, treft geen doel, reeds omdat appellant zelf heeft erkend te hebben gewerkt.
4.5.
Nu appellant zijn stelling dat de hoogte van de inkomsten onjuist is vastgesteld in het geheel niet heeft onderbouwd, bijvoorbeeld door een opgave van het aantal gewerkte uren vermenigvuldigd met het afgesproken uurloon, wordt hieraan voorbijgegaan.
4.6.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat appellant in strijd met de in artikel 17, eerste lid, van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting niet onverwijld uit eigen beweging melding heeft gemaakt van zijn werk als taxichauffeur en de daarmee verworven inkomsten. Daarom was het college met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en
onder a, van de WWB bevoegd de bijstand te herzien. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat het door de rechtbank gegeven oordeel over de terugvordering geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) B. Rikhof

RB