ECLI:NL:CRVB:2013:840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-3451 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van loonkostensubsidie door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht

In deze zaak gaat het om de terugvordering van loonkostensubsidie door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan de stichting [naam Stichting]. De stichting ontving subsidies voor werknemers met een vangnetbaan, maar heeft in de periode van 15 december 2009 tot en met 31 december 2009 niet voldaan aan de subsidievoorwaarden, omdat er geen activiteiten zijn verricht die gericht waren op de re-integratie van deze werknemers. Het college heeft de subsidie daarom terecht beperkt tot de periode tot 15 december 2009.

De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de curator van de stichting tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had het beroep van de stichting gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand had moeten laten. De Raad stelt vast dat de stichting in de relevante periode geen activiteiten heeft georganiseerd die voldoen aan de subsidievoorwaarden, zoals het ondersteunen van werknemers bij het ontwikkelen van arbeidsvaardigheden.

De Raad overweegt dat de argumenten van de appellant, waaronder de stelling dat er wel degelijk werkzaamheden zijn verricht door werknemers in de periode van opzegging, niet voldoende zijn onderbouwd. De Raad concludeert dat het college terecht heeft gehandeld door de subsidie te verlagen en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, waarbij de Raad benadrukt dat de stichting niet aan de voorwaarden heeft voldaan en dat de terugvordering van de subsidie gerechtvaardigd is.

Uitspraak

11/3451 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 26 april 2011, 10/3737 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
mr. J.J. Dingemans in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de stichting [naam Stichting] te[vestigingsplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G. Wakelkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. W. van Galen, kantoorgenoot van mr. Wakelkamp, heeft zich gesteld als opvolgend gemachtigde voor appellant.
Desgevraagd heeft het college een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Galen en mr. M.J.R. Jansen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, drs. P. Werner en drs. G.J. Henniphof.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan de stichting [naam stichting] (stichting) loonkostensubsidies verleend ingevolge de Wet werk en bijstand en de Re-integratieverordening 2004 van de gemeente Utrecht voor werknemers van de stichting met een zogeheten vangnetbaan.
1.2.
Op 4 november 2009 is aan de stichting surséance van betaling verleend. Bij uitspraak van 8 december 2009 heeft de rechtbank het faillissement van de stichting uitgesproken. Appellant heeft op 15 december 2009 de arbeidsovereenkomsten met de nog in dienst zijnde werknemers van de stichting met een vangnetbaan opgezegd. De opzegtermijn van deze werknemers eindigde in de loop van januari 2010.
1.3.
Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het college de loonkostensubsidie voor de stichting voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op € 3.562.620,97 en tevens onder meer bepaald dat het meerdere, bij wijze van voorschot verleende bedrag ter grootte van € 43.498,53 van de stichting wordt teruggevorderd. Aan deze vaststelling ligt ten grondslag dat recht op loonkostensubsidie bestaat tot en met 14 december 2009 of zoveel eerder als het dienstverband van de werknemers met een vangnetbaan is geëindigd. Bij besluit van
15 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van
28 juli 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het bestreden besluit een motiveringsgebrek bevat en daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten op de grond dat de stichting in de periode van 15 december 2009 tot en met 31 december 2009 (periode in geding) niet aan een van de gestelde subsidievoorwaarden heeft voldaan, omdat de stichting in die periode geen activiteiten heeft verricht of georganiseerd gericht op de re-integratie van de betreffende werknemers. Het college heeft om die reden de loonkostensubsidie over 2009 ingevolge artikel 4:46 van de Awb terecht beperkt tot de periode tot 15 december 2009.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 4:46, eerste lid, van de Awb bepaalt dat indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt.
4.1.2. Ingevolge artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden.
4.2.
Blijkens een tot de gedingstukken behorend besluit gericht aan de stichting van 20 april 2009 inzake de toekenning van loonkostensubsidie ten behoeve van M. [naam werknemer] is aan deze subsidieverlening onder meer de voorwaarde verbonden dat de stichting de werknemer dient te ondersteunen bij het verder ontwikkelen van arbeidsvaardigheden en ontwikkelpunten gedurende zijn/haar arbeidsovereenkomst met de stichting. Appellant heeft ter zitting aangevoerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze subsidievoorwaarde in alle gevallen van toepassing was en dat het college dat eerst kan aantonen als alle betreffende besluiten in het geding worden gebracht. Deze beroepsgrond wordt verworpen omdat het zich niet met de goede procesorde verdraagt dat deze grond zonder enige noodzaak eerst ter zitting is aangevoerd. Bovendien zijn de betreffende besluiten naar de stichting gestuurd, zodat appellant die in de administratie of het archief van de stichting moet kunnen terugvinden. Daarnaast is sprake van een algemene nadere subsidievoorwaarde, hetgeen de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze voorwaarde aan alle besluiten inzake toekenning van loonkostensubsidie voor personen in dienst van de stichting met een vangnetbaan was verbonden.
4.3.
Appellant stelt zich op het standpunt dat de stichting ook in de periode in geding aan genoemde subsidievoorwaarde heeft voldaan. Volgens appellant heeft een deel van de werknemers met een vangnetbaan in die periode werkzaamheden verricht, zoals het schoonmaken van het pand van de stichting en het monteren van tafels en stoelen, waardoor zij in die periode door de stichting onverminderd ondersteund werden bij het verder ontwikkelen van arbeidsvaardigheden en ontwikkelpunten. Appellant heeft dit standpunt al eerder ter zitting van de rechtbank naar voren gebracht. In reactie daarop heeft het college de bereidheid uitgesproken tot nader overleg over de subsidievaststelling, mits de gestelde werkzaamheden aantoonbaar en controleerbaar waren. Aangezien appellant ook in hoger beroep slechts heeft gesteld dat de genoemde werkzaamheden in de periode in geding door personen met een vangnetbaan zijn verricht en niet heeft geconcretiseerd welke werknemers dergelijke activiteiten gedurende enige tijd hebben ontplooid, kan dit er niet toe leiden dat de stichting geacht moet worden voor een deel van de werknemers aan genoemde subsidievoorwaarde te hebben voldaan. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de stichting, zoals ter zitting is verklaard, de scholingsactiviteiten voor deze werknemers reeds eind november 2009 had gestaakt.
4.4.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat tijdens de termijn van opzegging van de arbeidsovereenkomst doorgaans geen of weinig werkzaamheden worden verricht en dat het college daarin normaliter geen aanleiding ziet loonkostensubsidie te onthouden over die opzegtermijn. Appellant vermag niet in te zien waarom dit anders is bij opzegging van de arbeidsovereenkomst, zoals in dit geval, vanwege het faillissement van de werkgever. In reactie op deze beroepsgrond heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, als na opzegging van een arbeidsovereenkomst niet langer aan de bewuste subsidievoorwaarde wordt voldaan, op dezelfde wijze wordt omgegaan als in dit geval. Deze beroepsgrond van appellant kan niet slagen omdat hij zijn stelling, die door het college is betwist, niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.5.
Dat er niet langer voor alle werknemers nog feitelijk werk voorhanden was, betekent volgens appellant niet dat daarmee sprake was van niet-nakoming van subsidievoorwaarden. Ook in de situatie dat werknemers wegens verlof, ziekte of overgang naar andere werkzaamheden tijdelijk niet werken, vindt geen verlaging van de subsidie plaats. Ter zitting is aangevoerd dat de ervaring leert dat in de kerstperiode, in dit geval vanaf 19 december 2009, weinig werknemers werkzaam zijn, terwijl de scholing van de werknemers toen al was gestaakt. Het standpunt van appellant dat het college in dit opzicht in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt, kan niet worden onderschreven omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Bij het niet werken als gevolg van ziekte of vakantie gaat het om omstandigheden die de werknemers betreffen, terwijl het definitief staken van de werkzaamheden als gevolg van het faillissement van de stichting een omstandigheid is die de werkgever betreft. Ook een tijdelijk niet werken in verband met overgang naar ander werk is, anders dan appellant heeft gesteld, niet vergelijkbaar met de definitieve beëindiging van werkzaamheden als gevolg van het faillissement van de werkgever. Het ter zitting door appellant ingenomen standpunt inzake opnemen van verlof tijdens de kerstperiode kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat appellant niet heeft geconcretiseerd hoeveel werknemers gewoonlijk tijdens de kerstperiode verlof opnemen en ook niet welke van de resterende werknemers in het jaar 2009 tijdens de kerstperiode verlof hadden gepland.
4.6.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij in de betreffende periode dagelijks contact heeft gehad met het college over het overnemen en aan het werk houden van de betreffende werknemers en dat hij er tijdens dit gezamenlijke traject nimmer op is gewezen dat de aanspraak op subsidies reeds was vervallen, terwijl het college het belang hiervan voor de boedel van de stichting kende. Dit standpunt kan niet worden onderschreven. Bij het besluit van 18 november 2009 inzake de wijziging van de bevoorschotting naar aanleiding van de uitgesproken surséance van betaling heeft het college appellant geïnformeerd dat verdere subsidieverlening voor het jaar 2009 uitsluitend zal worden verleend na het verrichten van de afgesproken activiteiten. Zo appellant op basis van deze informatie het standpunt van het college over voortzetting van de subsidieverlening al niet duidelijk was geweest, had hij daarin aanleiding moeten vinden zich in verbinding te stellen met het college om daarover duidelijkheid te verkrijgen.
4.7.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) B. Rikhof
sg