ECLI:NL:CRVB:2013:838

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
12-701 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 15 november 1993 tot en met 17 mei 2010 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 december 2011. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een onderzoek door de regiopolitie Kennemerland naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen, waarbij appellant als verdachte werd aangemerkt. Dit leidde tot het vermoeden van uitkeringsfraude, waarna het college van burgemeester en wethouders van Velsen een onderzoek liet instellen door de sociale recherche.

De sociale recherche concludeerde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat appellant op geld waardeerbare activiteiten had verricht. Het college besloot daarop de bijstand van appellanten in te trekken over een periode van bijna twee jaar en vorderde een bedrag van € 28.375,08 terug. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.

In hoger beroep ontkenden appellanten de beschuldigingen en stelden dat de activiteiten die appellant voor een derde had verricht, geen economische waarde hadden en slechts incidentele vriendendiensten waren. De Raad oordeelde echter dat de aard en omvang van de activiteiten van appellant, die onder andere het vervoeren van geld en personen inhielden, wel degelijk op geld waardeerbaar waren. De Raad bevestigde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/701 WWB, 12/702 WWB
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
20 december 2011, 11/4210 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te[woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Velsen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Faber, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Voor appellanten is mr. Faber verschenen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen van 15 november 1993 tot en met 17 mei 2010 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
De afdeling Regionale tactische onderzoeken, bureau Zware georganiseerde Criminaliteit van de regiopolitie Kennemerland heeft onderzoek verricht naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen door twee personen, onder wie [K.] (K). Gedurende het onderzoek is appellant als verdachte aangemerkt. Omdat appellanten bijstand ontvingen van het college is bij het onderzoeksteam het vermoeden gerezen dat sprake was van uitkeringsfraude. Vervolgens heeft het college het Bureau Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Velsen (sociale recherche) verzocht een onderzoek in te stellen naar werkzaamheden en/of inkomsten van appellant gedurende de uitkeringsperiode. In dat kader is dossieronderzoek verricht en is met toestemming van de officier van justitie gebruik gemaakt van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek. De bevindingen van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Uitkeringsfraude van 11 januari 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 25 januari 2011 de bijstand van appellanten in te trekken over de periode van 24 september 2008 tot en met 17 mei 2010 en de kosten van de over die periode verleende algemene en bijzondere bijstand tot een bedrag van € 28.375,08 van appellanten terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 28 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2011 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op de overweging dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college niet te melden dat appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht en dat als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij ontkennen dat appellant een administratie en voorraad van cocaïnebollen voor K zou hebben bijgehouden. Appellanten hebben verder aangevoerd dat de activiteiten die appellant voor K heeft verricht niet op geld waardeerbaar zijn, maar dat sprake is van vriendendiensten. De vriendendiensten hadden een incidenteel karakter en het kwam niet bij appellant op om daarvoor een vergoeding aan K te vragen. Appellanten hebben dan ook de op hen rustende inlichtingenverplichting niet geschonden. Appellanten wijzen in dit verband op het strafvonnis van de rechtbank van 2 augustus 2012 waarin appellant is vrijgesproken van de hem ten laste gelegde uitkeringsfraude. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het college de datum van 24 september 2008 willekeurig heeft gekozen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het Rapport Uitkeringsfraude blijkt dat appellant en K in de periode van 23 september 2008 tot en met 29 maart 2010 in totaal 518 keer telefonisch dan wel via sms contact met elkaar hebben gehad. Tijdens 290 van die contacten hebben appellant en K afgesproken elkaar te treffen. Tijdens 30 van de contacten heeft K appellant opgedragen of verzocht iets te doen. Tijdens twee contacten heeft appellant K gevraagd iets te doen of te regelen. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant voor K onder meer de volgende activiteiten heeft verricht:
  • het wegbrengen/ophalen van K en anderen naar en van Schiphol;
  • het vervoeren van K naar afspraken met zijn contacten;
  • het vervoeren van contacten van K;
  • het op verzoek van K afgeven van geld aan een derde;
  • het aanschaffen van gsm telefoons en/of beltegoed voor K en anderen;
  • het meerdere malen naar het buitenland rijden;
  • het vervoeren van een grote hoeveelheid geld (€ 183.940,-- op 30 maart 2010) en
  • het ophalen en wegbrengen van auto’s van /voor K.
4.2.
Gelet op de aard, omvang, duur en het structurele karakter van deze activiteiten die soms meerdere dagen achter elkaar in beslag namen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake was van op geld waardeerbare activiteiten. Appellant had voor deze activiteiten een beloning kunnen bedingen. Anders dan appellanten aanvoeren, gaat het hier niet om incidentele vriendendiensten. Van belang in dit verband is dat uit de inhoud van de in het Rapport Uitkeringsfraude weergegeven telefonische of sms contacten tussen appellant en K blijkt dat K erop rekende dat appellant voor hem bereikbaar was en aan zijn opdrachten en verzoeken gehoor gaf en dat appellant zelden een beroep op K deed. Dat de rechtbank in het strafvonnis van 2 augustus 2012 heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat de activiteiten van appellant in het maatschappelijk verkeer een economische waarde vertegenwoordigen, maakt dat niet anders. De bestuursrechter gaat bij de beoordeling of appellant op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht immers uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is niet gebonden aan het oordeel van de strafrechter.
4.3.
Appellanten hebben van de door appellant verrichte op geld waardeerbare activiteiten geen mededeling gedaan aan het college. Nu het appellanten redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze activiteiten van invloed konden zijn op het recht op bijstand, hebben zij de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand over de periode van 24 september 2008 tot 18 mei 2010 niet worden vastgesteld. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de datum van 24 september 2008 niet, zoals appellanten stellen, willekeurig is gekozen omdat het eerste topverslag, waaruit blijkt dat appellant K op Schiphol heeft opgehaald, van die datum is
4.4.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) B. Rikhof

HD