In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die van 15 november 1993 tot en met 17 mei 2010 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 december 2011. De aanleiding voor de intrekking van de bijstand was een onderzoek door de regiopolitie Kennemerland naar de vermoedelijke handel in verdovende middelen, waarbij appellant als verdachte werd aangemerkt. Dit leidde tot het vermoeden van uitkeringsfraude, waarna het college van burgemeester en wethouders van Velsen een onderzoek liet instellen door de sociale recherche.
De sociale recherche concludeerde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden door niet te melden dat appellant op geld waardeerbare activiteiten had verricht. Het college besloot daarop de bijstand van appellanten in te trekken over een periode van bijna twee jaar en vorderde een bedrag van € 28.375,08 terug. Het bezwaar van appellanten tegen dit besluit werd ongegrond verklaard.
In hoger beroep ontkenden appellanten de beschuldigingen en stelden dat de activiteiten die appellant voor een derde had verricht, geen economische waarde hadden en slechts incidentele vriendendiensten waren. De Raad oordeelde echter dat de aard en omvang van de activiteiten van appellant, die onder andere het vervoeren van geld en personen inhielden, wel degelijk op geld waardeerbaar waren. De Raad bevestigde dat appellanten de inlichtingenverplichting hadden geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen vergoeding van proceskosten toegekend.