ECLI:NL:CRVB:2013:836

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
11-219 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op een WW-uitkering voor vreemdeling zonder geldige tewerkstellingsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, een Turkse vreemdeling, recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet over een geldige tewerkstellingsvergunning beschikte. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat appellant ten tijde van de aanvraag geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad stelde vast dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 2000, die vereisen dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft om als werknemer te worden aangemerkt. Appellant had weliswaar gewerkt bij twee werkgevers, maar deze werkgevers beschikten niet over de benodigde tewerkstellingsvergunningen.

Appellant voerde aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef omdat hij in een beroepsprocedure was tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De Raad oordeelde echter dat het feit dat appellant in procedure was, niet betekende dat hij in een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt verkeerde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, ongeacht de ingehouden sociale premies op zijn loon. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/219 WW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
25 november 2010, 10/1059 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. Anik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2013. Voor appellant is verschenen mr. O. Batur, kantoorgenoot van mr. Anik. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant, die de Turkse nationaliteit heeft, is laatstelijk van 16 maart 2009 tot en met
17 mei 2009 werkzaam geweest bij [werkgever 1] en van 11 maart 2009 tot en met 10 juni 2009 werkzaam geweest bij [werkgever 2] Appellant heeft op
25 juni 2009 een aanvraag om een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) ingediend en daarbij te kennen gegeven dat de dienstbetrekkingen zijn beëindigd omdat de op zijn naam verleende tewerkstellingsvergunningen zijn verlopen. Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij per 18 mei 2009 dan wel 11 juni 2009 geen
WW-uitkering kan krijgen, omdat hij niet over een vergunning beschikt om in Nederland te mogen werken. Bij besluit van 22 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2009 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat appellant niet als werknemer in de zin van artikel 3 van de WW is aan te merken, omdat hij op de data in geding niet rechtmatig in Nederland verbleef in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Aan (artikel 6 van) Besluit 1/80 van de Associatieraad EG-Turkije (Besluit 1/80) kan appellant geen rechten ontlenen, omdat niet is gebleken dat hij bij de onder 1 genoemde werkgevers werkzaamheden heeft verricht op grond van een tewerkstellingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav), zodat van legale arbeid in de zin van artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 geen sprake is.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn werkzaamheden wel als legale arbeid in de zin van artikel 6 van Besluit 1/80 zijn aan te merken, omdat hij ten tijde van de aanvraag van een WW-uitkering in procedure was tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning, en dus rechtmatig in Nederland verbleef. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij al jaren in Nederland verblijft en hier legale arbeid heeft verricht, in verband waarmee sociale premies op het loon zijn ingehouden. Omdat volgens het Uwv geen aanspraak kan worden gemaakt op een WW-uitkering, dienen de betaalde premies volgens appellant aan hem te worden terugbetaald.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WW wordt niet als werknemer beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder a, tot en met e en l, van de Vw 2000. Op grond van artikel 3, vijfde lid, van de WW in verbinding met artikel 4c van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 wordt niettemin als werknemer in de zin van de WW beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, aanhef en onder f tot en met k, van de Vw 2000, indien hij in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verricht. In artikel 2, eerste lid, van de Wav is bepaald dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant ten tijde hier in geding niet in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, van de Vw 2000. Ten tijde van belang deed zich evenmin de situatie voor dat appellant in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verrichtte. Immers, door appellant wordt niet betwist dat zowel [werkgever 1] als [werkgever 2] niet beschikten over een tewerkstellingsvergunning om appellant arbeid te laten verrichten. In het gegeven dat appellant nog in een beroepsprocedure was tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning en de afwijzing van zijn aanvraag om wijziging van het verblijfsdoel van deze verblijfsvergunning wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant ten tijde hier van belang in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verrichtte.
4.3.
In deze procedure staat centraal de vraag of appellant op grond van artikel 8, aanhef en onder l, van de Vw 2000 rechtmatig in Nederland verbleef. In dit artikellid is bepaald dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft indien hij een verblijfsrecht ontleent aan Besluit 1/80. Tussen partijen is in geschil of appellant een verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80.
4.4.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80 heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lid-Staat behoort, behoudens het bepaalde in artikel 7 (van Besluit 1/80) betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden:
  • na een jaar legale arbeid in die Lid-Staat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
  • na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lid-Staten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lid-Staat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lid-Staat;
  • na vier jaar legale arbeid in die Lid-Staat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
4.5.
Appellant is, voor zover van belang, laatstelijk in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘arbeid in loondienst bij
[werkgever 3]’, geldig tot 5 november 2006. De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) heeft de aanvraag van appellant tot het verlengen van de geldigheidsduur van deze vergunning afgewezen en het bezwaar tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam van 14 juli 2009 is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant geen verblijfsrecht kan ontlenen aan (artikel 6, eerste lid, van) Besluit 1/80, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij drie jaar bij dezelfde werkgever heeft gewerkt.
4.6.
Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam van 15 augustus 2010 is het beroep van appellant tegen het besluit van de IND van 23 februari 2009 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, de intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 12 september 2005 en de afwijzing van de aanvraag tot wijziging van het verblijfsdoel van deze verblijfsvergunning in stand kunnen blijven. Daarbij is andermaal geoordeeld dat appellant geen verblijfsrecht kan ontlenen aan artikel 6, eerste lid, van Besluit 1/80.
4.7.
Appellant heeft met betrekking tot zijn beroep op artikel 6 van Besluit 1/80 geen gegevens overgelegd die tot een andere conclusie kunnen leiden dan neergelegd in de hiervoor genoemde uitspraken van 14 juli 2009 en 15 augustus 2010. Dat appellant ten tijde van zijn WW-aanvraag nog in procedure was tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning maakt niet dat de werkzaamheden die hij toen verrichtte als legale arbeid als bedoeld in artikel 6 van Besluit 1/80 zijn aan te merken. Immers, volgens vaste rechtspraak van het Hof (arresten van 20 september 1990, Sevince, C-192/89; 16 december 1992, Kus, C-237/91; 6 juni 1995, Bozkurt, C-434/93 en 26 november 1998, Birden, C-1/97) veronderstelt legale arbeid in de zin van die bepaling een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt van de desbetreffende Lidstaat en uit dien hoofde het bestaan van een niet-omstreden verblijfsrecht. Uit deze rechtspraak volgt dat appellant, gedurende de periode dat zijn beroep tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning aanhangig was, zich niet in een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt heeft bevonden, zodat geen sprake is geweest van een niet-omstreden verblijfsrecht.
4.8.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant ten tijde in geding geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW en dus geen recht heeft op een WW-uitkering. Dat er sociale premies zijn ingehouden op het loon van appellant, maakt dit niet anders, nu appellant hieraan niet het recht kan ontlenen dat hij als werknemer in voornoemde zin moet worden aangemerkt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D. Heeremans

CVG