In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of appellant, een Turkse vreemdeling, recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze aanvraag afgewezen omdat appellant niet over een geldige tewerkstellingsvergunning beschikte. De rechtbank Utrecht had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Raad overwoog dat appellant ten tijde van de aanvraag geen werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. De Raad stelde vast dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de Vreemdelingenwet 2000, die vereisen dat een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft om als werknemer te worden aangemerkt. Appellant had weliswaar gewerkt bij twee werkgevers, maar deze werkgevers beschikten niet over de benodigde tewerkstellingsvergunningen.
Appellant voerde aan dat hij rechtmatig in Nederland verbleef omdat hij in een beroepsprocedure was tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning. De Raad oordeelde echter dat het feit dat appellant in procedure was, niet betekende dat hij in een stabiele en niet-voorlopige situatie op de arbeidsmarkt verkeerde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant geen recht had op een WW-uitkering, ongeacht de ingehouden sociale premies op zijn loon. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter.