2.als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader, voor zover van belang, het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.”
6.3.De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in die zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Voorts heeft de Raad in deze uitspraak het niet onjuist geacht dat bij het maken van deze inschatting het beoordelingskader wordt gehanteerd, nu dit beoordelingskader een uitwerking is van, en in grote lijnen overeenkomt met de procedure zoals die volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet WIA (TK 2004-2005, 30034, nr.3, blz. 29) gevolgd zal worden bij het vaststellen van de volledige duurzaamheid. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van
1 oktober 2010 (LJN BN9226) heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
6.4.Bij appellant is de diagnose MS gesteld. MS is een aandoening die, afgaande op de beschikbare medische gegevens, een grillig ziektebeeld kent, waarbij op grond van de huidige stand van de medische wetenschap geen herstel is te verwachten. Van een ziektebeeld zonder behandelingsmethoden is echter geen sprake. Uit de informatie van neuroloog Uitdehaag van 8 mei 2009 blijkt dat recent een tweedelijnstherapie was gestart, waarmee de neuroloog hoopt dat de ziekteactiviteit sterk wordt geremd. Op grond daarvan moet worden vastgesteld dat ten tijde hier in geding het nog niet duidelijk was hoe de aandoening van appellant - en derhalve de belastbaarheid - zich binnen een jaar zou ontwikkelen.
6.5.Op grond van overweging 6.4 en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat de medische situatie van appellant op de datum in geding overeenkwam met de situatie, zoals omschreven in stap 2 van het beoordelingkader, voor het geval dat er met het oog op die datum geen doorslaggevende argumenten zijn voor de keus tussen de stappen 2.a en 2.b In dat geval wordt uitgegaan van stap 2. Dit betekent dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellant op 5 januari 2009 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarom is hem terecht een IVA-uitkering geweigerd.
6.6.Gelet op de overwegingen 6.1. tot en met 6.5 is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.1.Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden, (EVRM) overweegt de Raad het volgende.
7.2.De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
7.3.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuurorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaan zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
7.4.Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 7.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.5.Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 januari 2009 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en bijna 5 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 6 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op
1 september 2009 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim 1 jaar en 1 maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 november 2010 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak 2 jaar en ongeveer 7 maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat bij een totale duur van de rechterlijke fase van ruim vier jaar de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
7.6.De Raad verbindt aan de vasttellingen in 7.5 de gevolgstrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van appellant en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.