ECLI:NL:CRVB:2013:813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
10-6174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en redelijke termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, A. te B., had een IVA-uitkering aangevraagd, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had deze geweigerd op basis van de conclusie dat er geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, die lijdt aan multipele sclerose (MS), niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was op de datum in geding, 5 januari 2009. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts de prognose van de arbeidsbeperkingen van de appellant correct had beoordeeld, en dat er geen doorslaggevende argumenten waren om aan te nemen dat de appellant recht had op een IVA-uitkering in plaats van de WGA-uitkering die hem was toegekend. De Raad heeft ook overwogen dat er mogelijk sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure. De totale duur van de rechterlijke fase was meer dan vier jaar, wat de Raad aanleiding gaf om het onderzoek te heropenen en de Staat der Nederlanden als partij aan te merken in de procedure over het verzoek om schadevergoeding wegens deze overschrijding. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/6174 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 oktober 2010, 09/3990 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen Intersafe House B.V. (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft [C.D.], werkzaam bij [Naam B.V.], hoger beroep ingesteld.
[C.D.] heeft tevens namens werkgeefster meegedeeld dat deze als partij aan het geding wil deelnemen.
Desgevraagd heeft appellant toestemming verleend zijn medische gegevens aan werkgeefster ter kennisname te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft [C.D.] een schriftelijk uiteenzetting als bedoeld in artikel 8:43, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Namens appellant en werkgeefster is verschenen Van Baarlen. Tevens is namens werkgeefster verschenen
[E.F.]. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant is in dienst geweest bij werkgeefster, eerst als beveiligingsmedewerker en later als manager technische dienst. Op 8 januari 2007 is appellant uitgevallen vanwege vermoeidheid. In verband met het volbrengen van de wettelijke wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In dat kader is appellant op 10 november 2008 onderzocht door de verzekeringsarts A.G. Willems, die in zijn rapport van 13 november 2008 tot de conclusie is gekomen dat appellant als gevolg van multipele sclerose (MS) beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
13 november 2008. Vervolgens is de arbeidsdeskundige G.A.M. Hoekstra in zijn rapport van 10 december 2008 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk. Ook overigens heeft hij geen geschikte functies voor appellant kunnen duiden. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2008 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 januari 2009 recht heeft op een loongerelateerde uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Daarbij is tevens vastgesteld dat appellant 100% arbeidsongeschikt is.
2.1.
Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Appellant is van mening, voor zover hier van belang, dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 4 van de Wet WIA en dat hij derhalve op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA).
2.2.
Nadat de bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst informatie had verkregen van de behandelend neuroloog, heeft hij in een rapport van 16 juli 2009 te kennen gegeven dat verbetering van de belastbaarheid van appellant niet is uitgesloten en dat hij zich kan verenigen met de voor appellant vastgestelde FML. Vervolgens heeft het Uwv, na een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige W.Th. Pompe van 21 juli 2009, bij besluit van 22 juli 2009 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1.
In beroep, waaraan werkgeefster eveneens als partij heeft deelgenomen, heeft appellant gesteld dat het door de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 16 juli 2009 ingenomen standpunt dat enige verbetering niet is uitgesloten door hem niet, dan wel in onvoldoende mate, is gemotiveerd. Naar zijn mening is dit standpunt ook niet in overeenstemming met de verkregen informatie van de behandelend neuroloog.
3.2.
Van de zijde van het Uwv is in beroep een rapport van 24 november 2009 van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
4.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het door het Uwv ingenomen standpunt dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en heeft het beroep ongegrond verklaard.
5.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid.
5.2.
Van de zijde van het Uwv is in hoger beroep een rapport van 7 februari 2011 van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad stelt vast dat alleen in geschil is of de vastgestelde arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 5 januari 2009 moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, zodat appellant ingevolge artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van de aan hem toegekende WGA-uitkering.
6.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek en zwangerschap en bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van een volledige arbeidsongeschiktheid dient de verzekeringsarts het door het Uwv vastgestelde beoordelingskader te hanteren, genaamd “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. Ingevolge dit beoordelingskader worden arbeidsbeperkingen duurzaam genoemd:
1.
als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten of
2.
als verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks is te verwachten.
Voorts bevat het beoordelingskader, voor zover van belang, het volgende:
“De verzekeringsarts spreekt zich uit over de prognose van de arbeidsbeperkingen van cliënt, uitgaande van de medische situatie zoals die is op het moment van de beoordeling. De verzekeringsarts doorloopt hierbij de volgende stappen:
Stap 1: De verzekeringsarts beoordeelt of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als sprake is van:
. een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of
. een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden.
Stap 2: Als verbetering van de belastbaarheid niet is uitgesloten beoordeelt de verzekeringsarts in hoeverre die verbetering in het eerstkomende jaar kan worden verwacht. De verzekeringsarts gaat na of één van de volgende twee mogelijkheden aan de orde is:
. er is een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden;
. verbetering van de belastbaarheid is niet of nauwelijks te verwachten.
Als voor de keuze tussen 2.a en 2.b doorslaggevende argumenten ontbreken gaat de verzekeringsarts uit van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.”
6.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 (LJN BH1896) overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in die zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Voorts heeft de Raad in deze uitspraak het niet onjuist geacht dat bij het maken van deze inschatting het beoordelingskader wordt gehanteerd, nu dit beoordelingskader een uitwerking is van, en in grote lijnen overeenkomt met de procedure zoals die volgens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Wet WIA (TK 2004-2005, 30034, nr.3, blz. 29) gevolgd zal worden bij het vaststellen van de volledige duurzaamheid. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, bij deze inschatting ook medische gegevens moeten worden betrokken die in bezwaar bekend zijn geworden, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen. In zijn uitspraak van
1 oktober 2010 (LJN BN9226) heeft de Raad in lijn met deze uitspraak benadrukt dat ook de bestuursrechter bij zijn beoordeling van de juistheid van het bestreden besluit informatie zal betrekken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding.
6.4.
Bij appellant is de diagnose MS gesteld. MS is een aandoening die, afgaande op de beschikbare medische gegevens, een grillig ziektebeeld kent, waarbij op grond van de huidige stand van de medische wetenschap geen herstel is te verwachten. Van een ziektebeeld zonder behandelingsmethoden is echter geen sprake. Uit de informatie van neuroloog Uitdehaag van 8 mei 2009 blijkt dat recent een tweedelijnstherapie was gestart, waarmee de neuroloog hoopt dat de ziekteactiviteit sterk wordt geremd. Op grond daarvan moet worden vastgesteld dat ten tijde hier in geding het nog niet duidelijk was hoe de aandoening van appellant - en derhalve de belastbaarheid - zich binnen een jaar zou ontwikkelen.
6.5.
Op grond van overweging 6.4 en het verhandelde ter zitting is de Raad van oordeel dat de medische situatie van appellant op de datum in geding overeenkwam met de situatie, zoals omschreven in stap 2 van het beoordelingkader, voor het geval dat er met het oog op die datum geen doorslaggevende argumenten zijn voor de keus tussen de stappen 2.a en 2.b In dat geval wordt uitgegaan van stap 2. Dit betekent dat het Uwv zich bij het bestreden besluit terecht op het standpunt heeft gesteld dat er bij appellant op 5 januari 2009 geen sprake was van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Daarom is hem terecht een IVA-uitkering geweigerd.
6.6.
Gelet op de overwegingen 6.1. tot en met 6.5 is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7.1.
Met betrekking tot het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden, (EVRM) overweegt de Raad het volgende.
7.2.
De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
7.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuurorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaan zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
7.4.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 7.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.5.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 januari 2009 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en bijna 5 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv bijna 6 maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op
1 september 2009 van het beroepschrift van appellant heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank ruim 1 jaar en 1 maand geduurd. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op 15 november 2010 van het hoger beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak 2 jaar en ongeveer 7 maanden geduurd. Aan deze vaststellingen kan het vermoeden worden ontleend dat bij een totale duur van de rechterlijke fase van ruim vier jaar de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
7.6.
De Raad verbindt aan de vasttellingen in 7.5 de gevolgstrekking dat in deze procedure met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden beslist over het verzoek van appellant en dat daarvoor het onderzoek in deze zaak moet worden heropend. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nr. 13/3059 BESLU ter voorbereiding van
een andere uitspraak over het verzoek van appellant om schadevergoeding in verband met
mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden
(de Minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan

QH