ECLI:NL:CRVB:2013:811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2013
Publicatiedatum
3 juli 2013
Zaaknummer
10-2610 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en geschiktheid voor arbeid na arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in dienst was als trambestuurder en in mei 2000 arbeidsongeschikt raakte na twee aanrijdingen. Aan appellant was aanvankelijk een uitkering toegekend op basis van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Na een herbeoordeling door verzekeringsarts K. Rammeloo in 2007, werd vastgesteld dat appellant niet meer arbeidsongeschikt was. Dit leidde tot de beëindiging van zijn uitkering per 1 december 2007. Appellant ging hiertegen in bezwaar, waarbij hij stelde dat zijn medische situatie niet was veranderd en dat de uitlooptermijn niet in acht was genomen. De bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige concludeerden dat appellant nog wel geschikt was voor andere functies, wat leidde tot een herziening van zijn uitkering naar 35 tot 45% arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de medische grondslag van het besluit van het Uwv voldoende was onderbouwd, maar vernietigde het besluit op basis van onvoldoende motivering voor de geschiktheid van appellant voor de functie van productiemedewerker textiel. De rechtbank liet de rechtsgevolgen van het besluit echter in stand op basis van de andere functies waarvoor appellant geschikt werd geacht.

Appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing, waarbij hij meer medische informatie inbracht. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functies van handmatig inpakker, wikkelaar, en elektronica monteur. De Raad oordeelde dat de functies eenvoudige, routinematige en voorspelbare werkzaamheden bevatten, en dat de voor appellant vastgestelde beperkingen in voldoende mate waren meegenomen in de beoordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 3 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/2610 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 april 2010, 08/3245 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [Naam werkgeefster] (werkgeefster).
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft K. Abel, adviseur sociale zekerheid bij Juricon Adviesgroep b.v., hoger beroep ingesteld.
Desgevraagd heeft mr. AM.J. Bouman, advocaat, namens werkgeefster meegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
Desgevraagd heeft appellant geen toestemming gegeven zijn medische gegevens aan werkgeefster ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2013. Namens appellant is verschenen J.R. Beukema, eveneens adviseur sociale zekerheid bij Juricon en opvolgend gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer. Werkgeefster was niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is bij werkgeefster in dienst geweest als trambestuurder en is in mei 2000 na een tweetal aanrijdingen met de tram uitgevallen wegens rug- en beenklachten. Na afloop van de wettelijke wachttijd is appellant een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellant op 16 november 2007 onderzocht door verzekeringsarts K. Rammeloo, die in zijn rapport van 16 november 2007 heeft vastgesteld dat appellant niet meer arbeidsongeschikt is te achten als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
1.3. In overeenstemming met dit rapport van de verzekeringsarts is appellant bij besluit van 29 november 2007 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 december 2007 wordt beëindigd.
2.1. In bezwaar heeft appellant gesteld dat de uitlooptermijn niet in acht is genomen. Daarnaast heeft hij gesteld dat zijn medische situatie in vergelijking met voorheen niet is gewijzigd.
2.2. Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts K. Tan, is appellant in bezwaar onderzocht door psychiater dr. M.L. Stek. Deze psychiater is in zijn rapport van 14 mei 2008 tot de conclusie gekomen dat er bij appellant sprake is van een somatoforme stoornis met daarnaast hypochondrie, aanpassingsstoornis, pijnstoornis en PTTS grotendeels in remissie. In het daaropvolgende rapport van 15 juli 2008 van de bezwaarverzekeringsarts is deze tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van zijn psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 15 juli 2008. Vervolgens is de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst in zijn rapport van 24 juli 2008 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel voor een viertal andere functies. Op basis van de drie hoogst verlonende functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 35 tot 45%. Nadat appellant tijdens een hoorzitting in de gelegenheid was gesteld te reageren op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts op 23 september 2008 nog een nader rapport had uitgebracht, heeft het Uwv bij besluit van
25 september 2008 het bezwaar van appellant gegrond verklaard. Daarbij is tevens bepaald dat hij met ingang van 1 december 2007 onveranderd een WAO-uitkering behoudt, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en dat deze uitkering met ingang van 1 oktober 2008 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Voorts is appellant bij dit besluit een vergoeding toegekend in de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
3.1. Onder overlegging van medische informatie heeft appellant in beroep wederom gesteld dat zijn beperkingen als gevolg van zijn lichamelijke en psychische klachten zijn onderschat. Evenals in bezwaar heeft hij er in beroep op gewezen dat hij niet met het openbaar vervoer kan reizen.
3.2. In een rapport van 19 februari 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts te kennen gegeven dat de door appellant in beroep ingebrachte gronden met de daarbij gevoegde medische informatie voor hem geen aanleiding vormen om meer beperkingen aan te nemen.
4.
De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische grondslag van het bestreden besluit. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berust op de functies handmatig inpakker
(sbc-code 11110; lees sbc-code 111190), productiemedewerker textiel, geen kleding
(sbc-code 272043) en wikkelaar, samensteller electronische apparatuur (sbc-code 267050). Daarnaast is de functie elektronica monteur nieuwbouw en onderhoud (sbc-code 267040) geschikt geacht voor appellant. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat in deze functies signaleringen voorkomen en dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 24 juli 2008 geen toelichting heeft gegeven bij de signaleringen in de functie van productiemedewerker textiel, geen kleding op de aspecten 1.9.7 “deadlines” en 2.9.1 “samenwerken”. Ook ter zitting is deze toelichting niet gegeven en dit heeft de rechtbank tot de conclusie gebracht dat het Uwv de geschiktheid van appellant voor deze functie in onvoldoende mate heeft gemotiveerd. Om die reden heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Aangezien de rechtbank van oordeel was dat het Uwv de geschiktheid van de resterende drie functies wel in voldoende mate had gemotiveerd, heeft de rechtbank, nu ook op basis van die functies het resultaat indeling in de klasse 35 tot 45 % was, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
5.
Tegen die uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. In hoger beroep heeft appellant, onder herhaling van de eerdere in de procedure naar voren gebrachte gronden, nog meer medische informatie ingebracht.
6.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in hoger beroep uitsluitend nog in geding de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geschikt moet worden geacht voor de drie in overweging 4 genoemde functies van handmatig inpakker, wikkelaar, samensteller electronische apparatuur en electronica monteur nieuwbouw en onderhoud.
6.1.
Deze vraag wordt bevestigend beantwoord. Daarvoor verwijst de Raad met name naar de in hoger beroep ingebrachte rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 juni 2010 en 11 augustus 2010 waaruit blijkt dat alle functies eenvoudige, routinematige en voorspelbare werkzaamheden bevatten en dat in deze functies in voldoende mate rekening is gehouden met de voor appellante vastgestelde beperking dat hij is aangewezen op voorspelbare werksituaties. Voorts worden in deze rapporten de stellingen van appellant dat deze functies te veel van zijn concentratievermogen vergen en dat in deze functies sprake is van een te hoog handelingstempo, een te hoge cognitieve inspanning en te veel precisiewerk, waardoor hem te weinig tijd wordt gegund om te recupereren en waardoor naar zijn mening de voor hem in de FML vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden, in voldoende mate weerlegd aan de hand van de aard van de belastende factoren in die functies. Ook anderszins kan niet worden vastgesteld dat in deze functies de voor hem vastgestelde belastbaarheid wordt overschreden.
6.2.
Gelet op overweging 6.1 moet de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan

QH