ECLI:NL:CRVB:2013:799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-195 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellanten, die sinds 15 december 2007 bijstand ontvingen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, die het beroep van appellanten tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Goes ongegrond verklaarde. Het college had op basis van informatie van het Inlichtingenbureau en een onderzoek door de sociale recherche besloten de bijstand van appellanten over verschillende maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, omdat appellanten niet voldaan hadden aan hun inlichtingenverplichting.

De Raad stelt vast dat appellanten in de periode van maart 2009 tot en met juni 2010 elf autokentekens op naam hebben gehad, waarvan zij er negen hebben geëxporteerd. Het college concludeert dat appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen, omdat zij deze transacties niet hebben gemeld. De Raad oordeelt dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, aangezien niet kan worden vastgesteld of appellanten recht hadden op bijstand in de betreffende maanden.

De Raad wijst de stelling van appellanten af dat zij door hun beperkte kennis van de Nederlandse taal niet begrepen hebben wat van hen werd verlangd. De Raad concludeert dat appellanten geen controleerbare gegevens hebben verschaft over hun inkomsten uit de autotransacties, waardoor het college terecht heeft geconcludeerd dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellanten wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/195 WWB, 12/196 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
1 december 2011, 11/655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en[Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. P.W. Bakkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Voor appellanten is verschenen mr. Bakkum. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), sinds
15 december 2007 naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Op 16 juni 2010 heeft de afdeling Activering en Inkomensvoorziening van de gemeente Goes informatie ontvangen van het Inlichtingenbureau dat appellant in de relatief korte periode van twee jaar meerdere personenauto’s op naam heeft of op naam had staan. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Daarbij is dossieronderzoek verricht, informatie ingewonnen bij onder meer de Dienst Wegverkeer (RDW) en is appellant op 19 juli 2010 verhoord. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van
20 juli 2010, is naar voren gekomen dat in de periode van maart 2009 tot en met juni 2010 elf autokentekens op naam van appellant hebben gestaan, appellant daarvan negen auto’s heeft geëxporteerd, appellant ten tijde van het opmaken van het rapport nog een auto in bezit had en hij in februari 2010 een personenauto heeft verkocht.
1.3. De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van
6 september 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellanten over de maanden maart 2009, oktober 2009, februari 2010, maart 2010 en april 2010 in te trekken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 6.255,20 van appellanten terug te vorderen. Aan de intrekking is ten grondslag gelegd, dat appellant in die maanden autokentekens op naam heeft gehad en appellanten dit niet hebben opgegeven aan het college, waardoor zij niet hebben voldaan aan de inlichtingenverplichting, terwijl zij achteraf geen informatie hebben kunnen of willen verschaffen over de inkomsten die zij hieruit hebben ontvangen, zodat het recht op bijstand over deze maanden niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep hebben appellanten de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals uit de gegevens van de RDW blijkt, hebben in de onder 1.2 genoemde periode in totaal elf autokentekens, meestal gedurende korte tijd en soms tegelijkertijd, op naam van appellant geregistreerd gestaan. In de meeste gevallen eindigde de tenaamstelling gezien de door de RDW opgegeven statuscode met export van de betreffende auto, wat gelijkgesteld kan worden met overdracht aan derden. In één geval ging het om een reguliere transactie met derden. Gelet op de vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juni 2011, LJN BR0109) is het onder deze omstandigheden aannemelijk dat op geld waardeerbare transacties hebben plaatsgevonden op de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd. De omstandigheid dat appellanten, zoals zij hebben gesteld, de auto’s zelf hebben gebruikt maakt dat niet anders, omdat dit niet uitsluit dat appellanten de auto’s vervolgens hebben verkocht.
4.2. De onder 4.1 genoemde transacties zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Anders dan appellanten hebben betoogd kan uit het feit dat sprake is van oude auto’s met een geringe waarde niet worden afgeleid dat de transacties geen invloed op de bijstandsverlening kunnen hebben. Door het college hiervan niet op de hoogte te stellen, zijn appellanten de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet nagekomen. De stelling van appellanten dat zij gelet op hun beperkte kennis van de Nederlandse taal, de bepaling tot melding van de aankoop en verkoop van auto’s onvoldoende hebben begrepen, slaagt niet. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat appellanten aan het college hebben laten weten niet te begrijpen wat van hen werd verlangd, had het op hun weg gelegen om, indien zij dit inderdaad niet hadden begrepen, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen. Voorts wordt in aanmerking genomen dat de gedingstukken laten zien dat appellant er in november 2007, tijdens een huisbezoek, uitdrukkelijk op is gewezen dat de aan- en verkoop van auto’s bij het college moet worden gemeld.
4.3.
In het licht van het overwogene onder 4.2 is er geen grond voor het oordeel dat de hier aan de orde zijnde besluitvorming in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel of een ander in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
4.4. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor de intrekking van bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad. De beroepsgrond dat bij een zorgvuldig onderzoek van het college zou zijn gebleken dat appellanten het college niet hebben benadeeld slaagt om die reden dan ook niet. Appellanten hebben geen controleerbare en verifieerbare gegevens verschaft over de met de transacties verworven inkomsten. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand van appellanten over de transactiemaanden in de periode van maart 2009 tot en met juni 2010 niet is vast te stellen. Het college was dus bevoegd de bijstand over die maanden in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen.
4.5.
De ter zitting door appellanten nog betrokken stelling, dat de terugvordering in strijd is met de zogenoemde zesmaanden-jurisprudentie, slaagt niet, nu voor toepassing van deze jurisprudentie in beginsel geen plaats is indien, zoals in dit geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie.
4.6.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellanten niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) M. Sahin

IJ