ECLI:NL:CRVB:2013:795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-2124 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van bijstandsopschorting en vergoeding van kosten in bezwaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de opschorting van bijstand aan appellant, die sinds 8 oktober 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De opschorting vond plaats na een administratief onderzoek door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, waaruit bleek dat appellant in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 en van 7 oktober 2010 tot en met 22 mei 2011 had gewerkt, maar deze werkzaamheden niet had gemeld. Het college had appellant verzocht om loonspecificaties, maar na het niet tijdig aanleveren van de gevraagde informatie, werd zijn recht op bijstand opgeschort per 2 september 2011.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het college gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant stelde in hoger beroep dat het college hem niet voldoende gelegenheid had gegeven om ontbrekende gegevens aan te leveren en dat de opschorting onterecht was. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had gehandeld, omdat appellant niet had voldaan aan de informatieverplichtingen. De Raad concludeerde dat de opschorting van de bijstand rechtmatig was en dat appellant geen recht had op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar had gemaakt.

De uitspraak bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand op te schorten en dat er geen onrechtmatig besluit was genomen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant geen aanspraak kon maken op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand, omdat het college op juiste gronden had gehandeld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/2124 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2012, 11/5545 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Sloot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 8 oktober 2008, met een onderbreking van 22 februari 2011 tot 18 april 2011, bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In augustus 2011 heeft het college een administratief onderzoek verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat appellant in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 heeft gewerkt bij [BV 1] en van 7 oktober 2010 tot en met 22 mei 2011 bij [BV 2] en dat appellant dit niet bij het college heeft gemeld.
1.3.
Naar aanleiding hiervan heeft het college een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Daarbij heeft het college appellant bij brief van 24 augustus 2011 verzocht om uiterlijk voor 2 september 2011 loonspecificaties over de desbetreffende periodes over te leggen.
1.4.
Bij besluit van 19 september 2011 heeft het college het recht op bijstand van appellant vanaf 2 september 2011 opgeschort op de grond dat appellant niet alle informatie heeft verstrekt waarom het college heeft gevraagd in de brief van 24 augustus 2011.
1.5.
Bij brief van 4 oktober 2011 heeft het college appellant bericht dat de bijstand zal worden uitbetaald omdat appellant heeft gereageerd op de brief van 19 september 2011. Daarbij is meegedeeld dat in de tussentijd verder onderzoek zal worden gedaan naar inkomsten van appellant in de onder 1.2 genoemde periodes.
1.6.
Bij besluit van 19 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 september 2011 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien bij besluit van 4 oktober 2011 de betaling van de bijstand van appellant per 2 september 2011 is voortgezet. Daarbij is meegedeeld dat het college niet overgaat tot betaling van de kosten van rechtsbijstand. Daartoe heeft het college overwogen dat weliswaar is gebleken dat appellant voor 2 september 2011 heeft gereageerd, maar dat appellant niet de informatie heeft verstrekt waar het college om had gevraagd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het college het bezwaar van appellant ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat procesbelang ook slechts gelegen kan zijn in een door een bezwaarmaker ingediend verzoek om vergoeding van de kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs zijn gemaakt. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat in dit geval geen sprake is van een onrechtmatig besluit in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat appellant geen aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft gemaakt.
3.
Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak bestreden, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij op 1 september 2011, of later, niet van het college heeft vernomen dat de op 1 september 2011 door hem verstrekte informatie ontoereikend was en dat het op de weg van het college lag om appellant nog een termijn te geven om ontbrekende gegevens te verstrekken. Door direct over te gaan tot opschorting heeft het college geen rekening gehouden met de omstandigheden van appellant, zoals door artikel 18 van de WWB vereist. Gelet hierop is sprake van een onrechtmatig besluit als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, zodat appellant aanspraak heeft op vergoeding van de kosten die appellant redelijkerwijs heeft gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak moet aldus worden begrepen dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten, in die zin, dat het college niet is gehouden de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar die appellant redelijkerwijs heeft gemaakt te vergoeden, omdat het opschortingsbesluit van 19 september 2011 op terechte gronden is genomen. Hiervan uitgaande en mede gelet op hetgeen appellant heeft aangevoerd, ligt in hoger beroep ter beoordeling voor of het college terecht tot opschorting van de bijstand is overgegaan en vervolgens of appellant aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft gemaakt.
4.2.
Artikel 54, eerste lid, van de WWB bepaalt dat, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of;
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft. Het tweede lid bepaalt dat het college aan de belanghebbende mededeling doet van de opschorting en hem uitnodigt binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
4.3.
Vaststaat dat appellant op 1 september 2011 en op 28 september 2011 contact heeft gehad met de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam en dat appellant toen onder meer heeft meegedeeld dat hij in de periodes genoemd in de brief van 24 augustus 2011 niet heeft gewerkt en in de periode van 22 februari 2011 tot 17 april 2011 in detentie heeft gezeten en dus niet werkzaam kon zijn. Voorts heeft de gemachtigde van appellant in een brief van 27 september 2011, in reactie op de brief van het college van 24 augustus 2011, laten weten dat appellant niet heeft gewerkt maar in detentie heeft gezeten.
4.4.
Uit een door het college op 10 oktober 2011 ontvangen opgave van [BV 2] is naar voren gekomen dat appellant in week 40 van 2010 en in week 5, 6, 7, en 20 van 2011 op oproepbasis heeft gewerkt. Uit een door het college op 12 oktober 2011 van [BV 1] ontvangen opgave blijkt verder dat appellant in week 33 van 2010 heeft gewerkt. Het college heeft voorts vastgesteld dat appellant in de periodes dat hij heeft gewerkt, niet in detentie heeft gezeten. Appellant heeft deze opgaven en de vaststelling van het college niet betwist.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat appellant weliswaar voor 2 september 2011 heeft gereageerd, maar tevens dat hij de bij brief van 24 augustus 2011 gevraagde gegevens onjuist of onvolledig heeft verstrekt. De gevraagde gegevens zijn onmiskenbaar van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Dit betekent dat appellant met ingang van 2 september 2011 in verzuim was en dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB is voldaan. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet tot opschorting mocht overgaan. Voor de stelling van appellant dat het college, alvorens tot opschorting over te gaan, gehouden was appellant mee te delen dat de verstrekte informatie ontoereikend was en hem een hersteltermijn te geven om de ontbrekende gegevens aan te leveren, biedt de tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis enig aanknopingspunt. Gelet hierop moet met de rechtbank worden geoordeeld dat het besluit van 19 september 2011 niet is aan te merken als een onrechtmatig besluit in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Dit brengt mee dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft gemaakt.
4.6.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham.
(getekend) M. Sahin.

RH