4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.De te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2010 tot en met 22 november 2010.
4.2.Artikel 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
4.3.Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals dat van toepassing was tot
1 januari 2012 en daarna op grond van het negende lid van dat artikel, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of tot intrekking van de bijstand.
4.4. Betrokkene 1 is over een periode van zeventien werkdagen in totaal zeventien keer, telkens gedurende tien tot vijftien minuten, heimelijk vanaf de openbare weg waargenomen terwijl hij aan het werk was in het [naam winkel]. Tussen partijen is niet in geschil - en ook voor de Raad staat vast - dat met deze veelvuldige waarnemingen een inbreuk is gemaakt op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM.
4.5.Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of deze inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van betrokkene 1 in dit geval gerechtvaardigd is.
4.6.Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 20 oktober 2009,
LJN BK1261, CRvB 14 december 2010, LJN BO8512 en CRvB 25 oktober 2011,
LJN BU3307) biedt de onder 4.3 vermelde onderzoeksbevoegdheid een wettelijke grondslag in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM voor het instellen van onderzoek door middel van waarnemingen. Geen aanleiding bestaat, ook niet in de stelling van betrokkenen dat er in het geheel geen waarborgen zijn tegen mogelijk misbruik van de bevoegdheid tot het verrichten van waarnemingen waardoor de rechtbank ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij voormelde rechtspraak, om daar in de onderhavige zaak anders te oordelen. De verwijzing door betrokkenen naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
12 januari 2010, Gillan and Quinton v. the United Kingdom, no. 4158/05, ECHR 2010 (extracts), LJN BL6886, leidt niet tot een ander oordeel. Dat arrest heeft betrekking op fouilleren en staande houden, waarmee een veel verdergaande inbreuk op het recht op respect voor het privéleven wordt gemaakt. Daarom faalt het hoger beroep van betrokkenen.
4.7.Het college heeft met de waarnemingen als oogmerk het verrichten van onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan betrokkenen verleende bijstand. Tussen partijen is niet in geschil - en ook de Raad is van oordeel - dat dit doel kan worden aangemerkt als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu daaronder mede moet worden begrepen het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen.
4.8.Bij de toetsing van de noodzaak dient te worden onderzocht of het noodzakelijk is om veelvuldige waarnemingen als controlemiddel in te zetten en of dat controlemiddel proportioneel is, mede in aanmerking genomen de vraag of voorzien is in voldoende waarborgen tegen willekeur en misbruik. Daarbij dient tevens te zijn voldaan aan het vereiste van subsidiariteit in die zin dat aan het bestuursorgaan geen andere passende, minder ingrijpende middelen ter beschikking staan om de rechtmatigheid van de bijstand te onderzoeken.
4.9.Het project in het kader waarvan het rechtmatigheidonderzoek is verricht, richt zich op het verhogen van uitstroom bij onder meer klanten met parttime inkomsten. Op basis van een thematisch aanpak zullen binnen dit projectonderdeel, naast de controleonderdelen bij een regulier rechtmatigheidsonderzoek, ook extra controlepunten en onderhandelingsmomenten worden ingebracht. Hierbij moet worden gedacht aan onder andere telefonische werktijdbevestiging van de klant en contactbemiddeling met werkgevers. Volgens het plan van aanpak zal op basis van risicogevoeligheid (branchegevoelige segmenten zoals onder andere horeca, bouw en taxi) een selectie worden gemaakt van de 600 meest risicogevoelige zaken. Met de geselecteerde klanten worden in een eerste gesprek afspraken gemaakt over het verloop van het onderzoek, wordt uitleg gegeven over het invullen van het werkbriefje en wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid dat de klant op zijn werkplek kan worden gecontroleerd. Met het werkbriefje ontvangt de klant een begeleidend schrijven waarin de uitleg nogmaals schriftelijk wordt aangeboden. Als hij heeft aangegeven dat hij begrijpt wat de bedoeling is, wordt de klant verzocht het intakeformulier te ondertekenen. Tevens ontvangt hij een set urenstaten die hij gedurende het project moet opsturen naar het Team Handhaving. Verder wordt onderzoek verricht op locatie/werkplek en vindt bij een werkplekbezoek een gesprek met de werkgever plaats over mogelijkheden tot urenuitbreiding.
4.10.Betrokkene 1 is geselecteerd in het kader van het onder 4.9 beschreven project. In overeenstemming met het plan van aanpak heeft op 30 september 2010 met betrokkene 1 een gesprek plaatsgevonden en heeft hij het intakeformulier getekend. In dat gesprek heeft betrokkene 1 onder meer verklaard dat hij vijfentwintig uur per week werkt, verdeeld over vijf dagen en dat het naaiatelier zes dagen per week geopend is van 9.00 tot 18.00 uur. Afgesproken is dat betrokkene 1 wekelijks een overzicht van werkzaamheden zal insturen en dagelijks zal bellen als hij klaar is met werken. Het plan van aanpak voorziet vervolgens in een onderzoek op de werkplek. De handhavingspecialisten hebben, zonder te controleren of de gemaakte afspraken werden nagekomen en in plaats van het afleggen van een bezoek op de werkplek, besloten veelvuldig waarnemingen ter plaatse te verrichten. Het college heeft ook ter zitting niet duidelijk kunnen maken waarom de handhavingspecialisten in het geval van betrokkene 1 hebben besloten om van de hiervoor onder 4.9 beschreven werkwijze in het plan van aanpak af te wijken. Niet in geschil is, en het college heeft dit desgevraagd ter zitting ook uitdrukkelijk bevestigd, dat voorafgaande aan de waarnemingen geen twijfel bestond aan de juistheid van door betrokkene 1 in voormeld gesprek opgegeven omvang van zijn werkzaamheden.
4.11.Het college kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het onderzoeks- en controleinstrument van veelvuldige waarnemingen in het kader van artikel 53a van de WWB in beginsel steeds, dus ook in de in het slot van 4.10 beschreven situatie, zou mogen worden ingezet en dat in het geval van betrokkene 1 ook geen minder belastend onderzoeksmiddel ter beschikking stond dan het doen van veelvuldige waarnemingen. In overeenstemming met het plan van aanpak had immers een controlebezoek kunnen plaatsvinden na de - in het kader van het project verplichte - telefonische melding van betrokkene 1 dat hij zijn werkzaamheden had beëindigd of op een dag waarop het atelier open was en betrokkene 1 volgens zijn meldingen reeds vijf dagen had gewerkt. Indien vervolgens bij een controlebezoek of op andere wijze een tegenstrijdigheid met de door betrokkene 1 verstrekte gegevens zou zijn geconstateerd was, zou wel aanleiding bestaan om te twijfelen aan de juistheid van door hem opgegeven omvang van zijn werkzaamheden. Waarnemingen, zoals hier aan de orde, kunnen dan nodig zijn om met zekerheid de aard en de omvang van de schending van inlichtingenverplichting vast te stellen.
4.12.Uit 4.9 tot en met 4.11 volgt dat in dit geval de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven niet noodzakelijk was, reeds omdat niet is voldaan aan het vereiste van subsidiariteit. De onder 4.5 vermelde vraag dient daarom ontkennend te worden beantwoord.
4.13.De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het door de waarnemingen verkregen onrechtmatig bewijs niet aan de besluitvorming ten grondslag kan worden gelegd. Gelet op hetgeen onder 4.12 is overwogen heeft het college dit bewijs verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat gebruik hiervan door het college onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. Ander bewijs op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat de inlichtingenverplichting is geschonden ontbreekt, zodat waardoor met de rechtbank wordt geoordeeld dat de intrekking berust op een onvoldoende draagkrachtige motivering.
4.14.Uit 4.8 tot en met 4.13 volgt dat ook het hoger beroep van het college geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
4.15.Het verzoek van betrokkenen om een veroordeling tot het vergoeden van schade komt voor toewijzing in aanmerking voor zover het de wettelijke rente betreft. Het college dient bij de als gevolg van deze uitspraak te verrichten betaling het bedrag van deze rente vast te stellen en uit te betalen. Voor de wijze waarop de wettelijke rente wordt berekend, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958. Het verzoek om vergoeding van overige schade is op geen enkele wijze onderbouwd en komt daardoor niet voor toewijzing in aanmerking.