ECLI:NL:CRVB:2013:749

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
13-2262 WW-VV + 13-2263 WW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in herziening en terugvordering WW-uitkering

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroepen tegen beslissingen op bezwaar van het Uwv ongegrond zijn verklaard. De rechtbank had eerder besluiten van het Uwv tot herziening van de WW-uitkering van verzoekster en tot terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering en een boete gehandhaafd. Verzoekster heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat zij meent dat er sprake is van een spoedeisend belang.

Tijdens de zitting op 20 juni 2013 heeft het Uwv toegelicht dat de terugvorderingen van € 2.224,35 en € 345,- inmiddels zijn voldaan door verrekening met de WW-uitkering en het vakantiegeld. Verzoekster heeft dit niet betwist. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er op basis van de huidige situatie geen spoedeisend belang meer is, waardoor het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 26 juni 2013 door de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, G.A.J. van den Hurk, in aanwezigheid van griffier A.C. Oomkens. De beslissing is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/2262 WW-VV, 13/2263 WW-VV
Datum uitspraak: 26 juni 2013
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft bij brief van 26 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2012, 11/6058 en 11/6059 (aangevallen uitspraak). Zij heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden, waarop verzoekster heeft gereageerd. Ook verzoekster heeft nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Verzoekster is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.
Bij uitspraak van 14 november 2012, 11/6058 en 11/6059, heeft de rechtbank Amsterdam de beroepen van verzoekster tegen de beslissingen op bezwaar van 11 november 2011 ongegrond verklaard. Bij die beslissingen heeft het Uwv besluiten van 9 juni 2011 en van
23 juni 2011 tot herziening van de WW-uitkering van verzoekster vanaf 16 augustus 2010, tot terugvordering over de periode van 16 augustus 2010 tot en met 27 februari 2011 van € 2.224,35 aan volgens het Uwv over die periode onverschuldigd betaalde uitkering en tot oplegging van een boete van € 345,-, gehandhaafd. Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 14 november 2012 van de rechtbank.
2.
Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het Uwv de aflossingscapaciteit van verzoekster vastgesteld op € 258,31 netto per maand. Nu het besluit van 14 februari 2013 is betwist, maakt het op grond van artikel 4:125 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deel uit van het geding in hoger beroep, voor zover dit besluit ziet op de verrekening van de onder 1 genoemde bedragen van € 2.224,35 en € 345,-. Verzoekster heeft bij de Raad een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek betreft, voor zover in hoger beroep van belang, de bij het besluit van 14 februari 2013 vastgestelde verrekening. Andere verzoeken van verzoekster blijven hierna onbesproken, omdat deze buiten de omvang van het geding vallen.
3.
Bij besluit van 23 mei 2013 heeft het Uwv het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van 14 februari 2013 gegrond verklaard, onder gelijktijdige handhaving van het te verrekenen nettobedrag van € 258,31. Nu dit besluit is betwist, maakt ook dit besluit van 23 mei 2013 op grond van artikel 4:125 van de Awb deel uit van het geding in hoger beroep, voor zover dit besluit ziet op de bedragen van € 2.224,35 en € 345,-.
4.
Volgens opgave van verzoekster heeft per betaalperiode verrekening met haar uitkering plaatsgevonden op 1 en 28 maart, 24 april, 22 mei en 19 juni 2013. Daarnaast heeft het Uwv op 9 mei 2013 verzoekster een betaalspecificatie doen toekomen, waaruit blijkt dat haar vakantiegeld van € 1.534,14 bruto niet is uitbetaald. Ter zitting is onder meer afgesproken dat het Uwv zal nagaan in hoeverre het op 9 mei 2013 niet uitbetaalde vakantiegeld verrekening van de onder 1 genoemde bedragen betrof. Aan de hand van de door het Uwv te verstrekken gegevens zal bepaald worden of ook (een deel van) de verrekening van het vakantiegeld aan te merken is als een besluit dat op grond van artikel 4:125 van de Awb deel uitmaakt van het geding in hoger beroep.
5.
In verband met het thans te beoordelen verzoek om voorlopige voorziening is het volgende van belang.
6.
Op grond van het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep bij de Raad is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7.
Ter zitting heeft het Uwv toegelicht dat is gebleken dat via verrekening met de
WW-uitkering en het vakantiegeld de in hoger beroep aan de orde zijnde terugvorderingen van € 2.224,35 en € 345,- inmiddels zijn voldaan. Dit is door verzoekster ook niet betwist. Mede gelet op de ter zitting met partijen gemaakte afspraken is in de bij de Raad aanhangige procedure thans geen sprake van een spoedeisend belang. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
8.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) A.C. Oomkens

JL