ECLI:NL:CRVB:2013:734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-794 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake loongerelateerde WGA-uitkering en dagloonvaststelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv over de loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) en de vaststelling van het dagloon werd afgewezen. Appellante, die sinds 13 juni 2007 met diverse klachten uitgevallen was als verzorgende, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had in 2009 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedroeg. Na een beroepsprocedure werd haar recht op een LGU voor 13 maanden vastgesteld, maar appellante was het niet eens met de omvang van de urenbeperking en de hoogte van het dagloon. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de urenbeperking en de dagloonvaststelling correct had beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen medische gronden waren voor een verdere urenbeperking en dat de indexering van het dagloon door het Uwv juist was toegepast. Het hoger beroep van appellante slaagde gedeeltelijk, waarbij de Raad het dagloon per 10 juni 2009 vaststelde op € 97,27. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.100,50.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/794 WIA
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 december 2011, 09/6052 WIA (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. van Dinter, werkzaam bij ABVAKABO, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken, met bijlagen, ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.J.S. Engelvaart, kantoorgenoot van Van Dinter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 13 juni 2007 met diverse klachten uitgevallen in haar werk als verzorgende. Zij heeft daarna het werk bij haar werkgever hervat in aangepaste werkzaamheden voor 17 uur per week.
1.2. In reactie op de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) heeft het Uwv bij besluit van 9 juni 2009 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 10 juni 2009 geen recht op een WIA-uitkering is ontstaan omdat het verlies aan verdienvermogen van appellante met ingang van 10 juni 2009 minder dan 35% bedroeg. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2009 (besluit I) ongegrond verklaard.
1.3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen besluit I. In de loop van die beroepsprocedure heeft een bezwaarverzekeringsarts appellante op een aantal aspecten minder belastbaar geacht. Op grond van nader arbeidskundig onderzoek bedraagt het verlies aan verdienvermogen van appellante met ingang van 10 juni 2009 wel meer dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van
24 januari 2011 (besluit II) vastgesteld dat appellante met ingang van 10 juni 2009 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) voor de duur van 13 maanden en dat het aan het WIA-maandloon ten grondslag liggende dagloon € 72,12 bedraagt. Het verlies aan verdienvermogen van appellante per 10 juni 2009 heeft het Uwv vastgesteld op 56%.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen besluit I niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van appellante tegen besluit II ongegrond. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en de ongegrondverklaring van haar beroep tegen besluit II betwist. In dat verband heeft appellante het standpunt ingenomen dat de aangenomen urenbeperking niet ver genoeg gaat. Zij is van mening dat zij maximaal 20 tot 24 uur per week arbeid kan verrichten. Verder heeft appellante zich verzet tegen de hoogte van het dagloon en tegen de duur van de LGU.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 22 augustus 2012 aan de Raad bericht dat bij de dagloonvaststelling niet werd beschikt over de volledige loonopgave over het refertejaar en dat uitgaande van de inmiddels beschikbare gegevens het dagloon moet worden vastgesteld op € 97,27. Bij brief van 17 januari 2013 heeft het Uwv de Raad meegedeeld dat appellante gedurende 15 maanden recht heeft op een LGU.
3.3.
Appellante kan zich verenigen met de duur van de LGU, maar niet met het vastgestelde dagloon, omdat in haar optiek het Uwv een onjuiste indexering heeft gebruikt. Appellante heeft verder verzocht om toekenning van schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep van appellante beperkt zich tot de ongegrondverklaring van haar beroep tegen besluit II en meer in het bijzonder tot de omvang van de urenbeperking en de vaststelling van het dagloon. De Raad zal zich tot een beoordeling van deze gronden beperken.
4.2.
Tijdens de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts een urenbeperking tot zes uur per dag en 30 uur per week aangenomen, omdat appellante enkele migraine aanvallen per maand heeft en na een migraine aanval een halve dag extra slaap nodig heeft. Appellante heeft verder energetische beperkingen, die noodzaken tot een uur extra slaap overdag. De rechtbank heeft uitvoerig en overtuigend gemotiveerd waarom het door appellante in geding gebrachte re-integratieplan onvoldoende onderbouwing biedt voor haar standpunt dat zij maar 20 tot 24 uur per week kan werken. De overweging van de rechtbank dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij niet in staat is om 30 uur te werken, kan eveneens worden gevolgd.
4.3.
De door appellante in hoger beroep ingezonden medische informatie heeft het Uwv geen aanleiding gegeven voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. Dit standpunt is voldoende afdoende gemotiveerd, nu deels sprake is van informatie die al bekend was en is meegewogen en deels sprake is van informatie die geen betrekking heeft op de datum die in dit geding van belang is, maar op een latere datum. De grond van appellante met betrekking tot de urenbeperking slaagt niet.
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat, uitgaande van het voor de berekening van het dagloon relevante sv-loon in het refertejaar van € 23.909,30, het dagloon per 20 mei 2007
€ 91,61 bedraagt. Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen dient dit dagloon te worden geïndexeerd naar de ingangsdatum van de uitkering met de mate waarin het minimumloon in deze periode werd herzien. In de periode van 20 mei 2007 tot 10 juni 2009 werd het minimumloon totaal verhoogd met 6,18%. De door het Uwv toegepaste indexering van het bedrag van € 91,61 met de factor 1.0618 berust dan ook op een juiste toepassing van de regeling. Het per 10 juni 2009 geldende dagloon bedraagt € 97,27 en gelet op de wenselijkheid van finale geschilbeslechting zal de Raad zelf in de zaak voorzien en het dagloon per 10 juni 2009 op dit bedrag vaststellen.
5.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.4 leiden tot het oordeel dat het hoger beroep gedeeltelijk slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, kan niet in stand blijven en het beroep tegen besluit II, voor zover gericht tegen de dagloonvaststelling, slaagt ook. Besluit II kan in zoverre niet in stand blijven.
6.
Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM kan niet worden toegewezen, omdat de redelijke termijn niet is overschreden. Die termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 23 juni 2009 en is geëindigd met het in het openbaar uitspreken van deze uitspraak op 21 juni 2013.
7.
Aanleiding wordt gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.082,50 aan kosten van rechtsbijstand en op € 18,- aan reiskosten, in totaal € 1.100,50. Geen aanleiding wordt gezien voor een veroordeling in de kosten van bezwaar, omdat het Uwv bij besluit II die kosten al heeft vergoed.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover het beroep tegen besluit II ongegrond is
verklaard;
- verklaart het beroep tegen besluit II gegrond en vernietigt besluit II, voor zover het dagloon
is vastgesteld op € 72,12;
- stelt het per 10 juni 2009 geldende dagloon vast op € 97,27 en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van besluit II;
  • verklaart het beroep tegen besluit II voor het overige ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153,- vergoedt;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.100,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en E.J. Govaers en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.J. Penning

TM