In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uwv over de loongerelateerde WGA-uitkering (LGU) en de vaststelling van het dagloon werd afgewezen. Appellante, die sinds 13 juni 2007 met diverse klachten uitgevallen was als verzorgende, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had in 2009 vastgesteld dat appellante geen recht had op een WIA-uitkering omdat haar verlies aan verdienvermogen minder dan 35% bedroeg. Na een beroepsprocedure werd haar recht op een LGU voor 13 maanden vastgesteld, maar appellante was het niet eens met de omvang van de urenbeperking en de hoogte van het dagloon. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank de urenbeperking en de dagloonvaststelling correct had beoordeeld. De Raad concludeerde dat er geen medische gronden waren voor een verdere urenbeperking en dat de indexering van het dagloon door het Uwv juist was toegepast. Het hoger beroep van appellante slaagde gedeeltelijk, waarbij de Raad het dagloon per 10 juni 2009 vaststelde op € 97,27. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de termijn niet was overschreden. De Raad veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 1.100,50.