In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijzondere bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal. Betrokkene had bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de eigen bijdrage voor kinderopvang, overblijfkosten en maatschappelijke participatie. Het college heeft de aanvraag afgewezen op basis van de vastgestelde draagkracht van betrokkene, die hoger was dan de aangevraagde kosten. Betrokkene stelde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met bijkomende kosten en schulden, maar de Raad oordeelde dat betrokkene zijn standpunt niet had onderbouwd.
De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en dat zijn draagkracht was vastgesteld op nihil in een eerdere periode. Echter, bij de beoordeling van de aanvraag om bijzondere bijstand heeft het college gehandeld in overeenstemming met zijn beleid, dat bepaalt dat 35% van het inkomen boven de bijstandsnorm als draagkracht wordt aangemerkt. De Raad oordeelde dat het beleid niet kennelijk onredelijk was en dat het college niet ten onrechte had gehandeld door de aanvraag af te wijzen. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van het college bij het vaststellen van de draagkracht en de mogelijkheid van verschillende uitvoeringen van beleid per gemeente. De Raad concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken, en dat de afwijzing van de aanvraag voor bijzondere bijstand terecht was.