ECLI:NL:CRVB:2013:2993

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
20 januari 2014
Zaaknummer
13-1201 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en onweerlegbaar rechtsvermoeden in het kader van bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft appellante die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en die door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem werd beschuldigd van het voeren van een gezamenlijke huishouding met haar ex-echtgenoot, [R.]. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstandsverlening. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en [R.] in feite samenwoonden, ondanks dat appellante dit niet had gemeld. Het college had op basis van een anonieme melding en daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de beëindiging van de bijstand. De Raad heeft de argumenten van appellante tegen de bestreden besluiten van het college beoordeeld, waarbij het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB centraal stond. De Raad oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat appellante en [R.] een gezamenlijke huishouding voerden, en dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels omtrent gezamenlijke huishoudingen en de bewijspositie van gemeenten bij partnerfraude.

Uitspraak

13/1201 WWB, 13/1202 WWB
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 december 2012, 11/5889 en 11/5890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Scheltens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Scheltens. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
T.A. van den Hoff.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was in de periode van 15 december 1971 tot en met 28 juni 1999 gehuwd met [R.] ([R.]). Zij en [R.] ontvingen van 29 april 1998 tot en met
26 september 1999 bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden. Vanaf 27 september 1999 ontving appellante bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder en sinds 9 juli 2006 naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een anonieme melding op 24 maart 2010 dat appellante op haar adres, [uitkeringsadres] in [woonplaats] (uitkeringsadres), zou samenwonen met [R.], is een onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dat onderzoek heeft onder andere bestaan uit een dossieronderzoek, raadpleging van gegevens en een gesprek met appellante op 12 mei 2010. Na dit gesprek is een huisbezoek afgelegd. In het Rapport Uitkeringsfraude van 20 mei 2010 is geconcludeerd dat appellante met [R.] een gezamenlijke huishouding voert, zonder dat zij dit aan het college heeft gemeld. Die conclusie heeft ertoe geleid dat het college bij besluit van 20 mei 2010 de bijstand van appellante met ingang van 22 mei 2010 heeft beëindigd en vanaf 1 mei 2010 heeft ingetrokken. Bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 mei 2010 ongegrond verklaard.
1.2.
De Sociale Recherche heeft een aanvullend onderzoek verricht naar de periode voorafgaand aan 1 mei 2010. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de Aanvullende Rapportage Uitkeringsfraude van 2 maart 2011. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek heeft het college bij besluit van 4 maart 2011 de bijstand van appellante over de periode van 27 september 1999 tot en met 30 april 2010 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 143.407,58 van haar teruggevorderd. Bij de berekening van het bedrag van de terugvordering heeft het college er rekening mee gehouden dat [R.] in de periode van 27 september 1999 tot en met
8 januari 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen, waardoor het recht op bijstand van appellante kan worden vastgesteld. Over die periode zouden appellante en [R.] recht op bijstand naar de norm voor een gehuwde hebben gehad. De terugvordering over die periode is beperkt tot het verschil tussen hetgeen appellante en [R.] samen aan bijstand hebben ontvangen en het bedrag aan bijstand waarop appellante als gehuwde recht zou hebben gehad. Daarbij is tevens rekening gehouden dat appellante in de periode van 1 mei 2000 tot 8 januari 2001 € 98,32 per maand aan inkomsten uit arbeid heeft ontvangen, waarvan zij aan het college geen opgave heeft gedaan.
1.3.
Bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 maart 2011 ongegrond verklaard. In bestreden besluit 2 is opgenomen dat het besluit van 4 maart 2011 zo gelezen moet worden dat het recht op bijstand van appellante over de periode van 27 september 1999 tot en met 8 januari 2001 wordt herzien, en over de periode van 10 (lees: 9) januari 2001 tot en met 30 april 2010 wordt ingetrokken.
1.4.
De bestreden besluiten 1 en 2 zijn gebaseerd op het standpunt dat appellante en [R.] vanaf 27 september 2009 onveranderd hoofdverblijf in de woning van appellante hebben gehad, waardoor zij geacht worden een gezamenlijke huishouding te voeren. Volgens het college is in dit geval het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB van toepassing is. Met ingang van 27 september 1999 is de bijstand van appellante omgezet van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante en [R.] zijn in de aan die datum voorafgaande periode van twee jaar met elkaar gehuwd geweest, zodat voor de vaststelling of sprake is van een gezamenlijke huishouding alleen van belang is of sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Uit het onderzoek is gebleken dat [R.] na de scheiding zijn hoofdverblijf heeft gehouden op het uitkeringsadres van appellante. Door het onweerlegbaar rechtsvermoeden hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar de vraag of ook sprake is van wederzijdse zorg. Appellante had om die reden geen recht op bijstand als alleenstaande (ouder).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van dit artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand met elkaar gehuwd zijn geweest of voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
4.2.
Voor het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, is de feitelijke woonsituatie doorslaggevend. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres niet meer wordt bestreden. Appellante heeft erkend dat [R.] na de scheiding in feite nooit is weggegaan. Zij heeft daaraan toegevoegd dat dit verband hield met de zorg voor hun zoon. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 25 augustus 2009, LJN BR4920) dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.3.
De nog resterende beroepsgrond heeft betrekking op het standpunt van appellante dat het college een verkeerde uitleg heeft gegeven aan de bepaling over het onweerlegbaar rechtsvermoeden. Uit de tekst van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB blijkt volgens appellante dat dit rechtsvermoeden alleen geldt bij een aanvraag van bijstand. In dit geval is van een aanvraag geen sprake. De omzetting van de bijstand van de gehuwdennorm naar de norm voor een alleenstaande ouder per 27 september 1999 moet geacht worden te hebben plaatsgevonden op basis van een aanvraag van appellante. De aan appellante en [R.] verstrekte bijstand naar de norm voor gehuwden is immers beëindigd per 27 september 1999.
4.4.
Het onweerlegbaar rechtsvermoeden is vanaf 1 januari 1996 in de Abw en vanaf
1 januari 2004 ongewijzigd in de WWB opgenomen om de bewijspositie van de gemeente bij partnerfraude te verbeteren. In de Nota van Wijziging bij de Herinrichting van de Abw (Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr 18) is als toelichting gegeven dat is gebleken dat gemeenten in de praktijk veelvuldig worden geconfronteerd met de situatie dat
ex-echtgenoten en ex-partners na verloop van tijd weer gaan samenwonen zonder dit te melden. Door de introductie van het onweerlegbaar rechtsvermoeden kan zonder nadere bewijsvoering en zonder mogelijkheid van tegenbewijs worden aangenomen dat de vroegere situatie is hersteld en dat betrokkenen weer een gezamenlijke huishouding voeren.
4.5.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling over het onweerlegbaar rechtsvermoeden volgt bovendien dat dit niet alleen betrekking heeft op een aanvraagsituatie, maar mede op de intrekking en herziening van bijstand met terugwerkende kracht als sprake is van een verzwegen hoofdverblijf in dezelfde woning binnen twee jaar na de beëindiging van het huwelijk of de gezamenlijke huishouding. Dit onweerlegbaar rechtsvermoeden blijft bestaan zolang het hoofdverblijf in dezelfde woning voortduurt. Het beroep van appellante op de uitspraak van de Raad van 21 augustus 2007, LJN BB4050, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Bovendien heeft die uitspraak geen betrekking op het recht op bijstand, maar op de vaststelling van de aflossingscapaciteit bij terugvordering.
4.6.
Daarom was binnen twee jaar na de ontbinding van het huwelijk (weer) sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en [R.]. Feitelijk is geen sprake geweest van een onderbreking van het hoofdverblijf van appellante en [R.] in de woning van appellante. Het college heeft zich reeds om die reden terecht op het standpunt gesteld dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Abw en van de WWB hier van toepassing is. De vraag of sprake is van wederzijdse zorg behoeft daarom geen bespreking.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.J.M. Crombach
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD