ECLI:NL:CRVB:2013:2939

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
11-7507 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening of terugvordering van niet verantwoorde AWBZ-zorgkosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin het Zorgkantoor Utrecht een persoonsgebonden budget (pgb) had toegekend aan appellant voor zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Appellant had een pgb van € 15.513,- ontvangen, maar verantwoorde slechts € 14.263,74, waardoor een bedrag van € 999,26 niet verantwoord bleef. Het Zorgkantoor besloot dit bedrag terug te vorderen, omdat appellant niet kon aantonen dat het bedrag aan AWBZ-zorg was besteed. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, omdat appellant niet voldeed aan de verantwoordingsplicht zoals vastgelegd in de Regeling subsidies AWBZ. In hoger beroep herhaalde de gemachtigde van appellant dat er fouten waren gemaakt in de verantwoording door persoonlijke omstandigheden. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat er geen deugdelijk bewijs was geleverd dat het bedrag van € 999,26 daadwerkelijk aan zorg was besteed. De overgelegde bankafschriften waren onvoldoende om aan te tonen dat de betalingen aan de zorgverlener, de moeder van appellant, correct waren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep af.

Uitspraak

11/7507 AWBZ
Datum uitspraak: 18 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
18 november 2011, 11/1613 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zorgkantoor Utrecht (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens de wettelijk vertegenwoordiger van appellant, zijn moeder[naam moeder], heeft
[naam oma], oma van appellant, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Voor appellant is niemand verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Gerritsen.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 17 december 2009 aan appellant in verband met een indicatie voor zorg ingevolge de Algemene Wet Bijzonder Ziektekosten (AWBZ) voor het jaar 2010 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend van € 15.513,-. In dat besluit is aangegeven dat appellant verantwoording dient af te leggen over de besteding van het toegekende pgb, behoudens het verantwoordingsvrije bedrag van € 250,-. Voorts zijn de verplichtingen die het pgb met zich meebrengt vermeld. Het Zorgkantoor heeft het toegekende pgb op voorschotbasis verstrekt.
1.2. Bij besluit van 4 maart 2011 heeft het Zorgkantoor de verantwoording van de besteding van het pgb over 2010 beoordeeld. Appellant heeft in totaal een bedrag van € 14.263,74 verantwoord, welk bedrag het Zorgkantoor heeft goedgekeurd. Dit heeft, daarbij rekening houdende met het verantwoordingsvrije bedrag van € 250,-, geleid tot een definitieve vaststelling van het pgb van appellant over 2010 van € 14.513,74. Het Zorgkantoor heeft voorts vastgesteld dat het door appellant niet verantwoorde bedrag van € 999,26 zal worden verrekend of teruggevorderd.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 maart 2011. Aangegeven is dat het in 2010 ontvangen pgb volledig is aangewend voor verlening van zorg aan appellant door zijn moeder. De gemachtigde heeft, om haar dochter te ontlasten, de verantwoording van het budget op zich genomen. Zij heeft door persoonlijke omstandigheden abusievelijk niet ook het bedrag van € 999,26 verantwoord.
1.4. Bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 maart 2011 ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft, nadat appellant daartoe gelegenheid was geboden, de alsnog ingediende verantwoording van de zorgkosten van € 999,26 niet aanvaard. Daartoe is overwogen dat de alsnog overgelegde zorgovereenkomst van 8 april 2011 achteraf is opgesteld en daaruit niet blijkt hoeveel zorg is geleverd en welke vergoeding daar per uur, per dag of per maand tegenover stond. Verder ontbreken urendeclaraties en betalingsbewijzen. Omdat er geen deugdelijk bewijs is dat het bedrag van € 999,26 daadwerkelijk aan AWBZ-zorg is besteed mag redelijkerwijs worden aangenomen dat deze zorgkosten niet zijn gemaakt, zodat er geen reden is de definitieve vaststelling van het pgb te verhogen en van terugvordering af te zien.
2.1. In het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is aangevoerd dat door persoonlijke omstandigheden wederom een fout is gemaakt bij de verantwoording van de zorgkosten door met de zorgovereenkomst niet tevens de betaalde uren mee te sturen. Er is een aangepaste zorgovereenkomst overgelegd, wederom ondertekend op 8 april 2011, waarin is opgenomen dat het AWBZ-maandloon € 1.292,75 bedraagt.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, kort weergegeven, dat appellant niet heeft voldaan aan de verantwoordingsplicht als neergelegd in artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ. Weliswaar zijn verantwoordingsformulieren en een zorgovereenkomst ingediend, maar daarbij is nagelaten gegevens over gewerkte uren, nota’s, urendeclaraties of betalingsbewijzen ter onderbouwing over te leggen. Het Zorgkantoor heeft op grond van de overgelegde gegevens mogen concluderen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in geschil zijnde bedrag van € 999,26 is besteed aan AWBZ-zorg, zodat het Zorgkantoor heeft kunnen besluiten tot vaststelling van het pgb op € 14.513,74 en tot terugvordering van het bedrag van € 999,26.
3.
In hoger beroep herhaalt de gemachtigde van appellant dat zij ten gevolge van moeilijke persoonlijke omstandigheden fouten in de verantwoording heeft gemaakt. De gemachtigde heeft bankafschriften overgelegd ter onderbouwing van het standpunt dat het in 2010 ontvangen pgb volledig is aangewend voor door haar dochter aan haar kleinzoon verleende AWBZ-zorg.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Hoewel het duidelijk is dat de gemachtigde, die zware jaren in de privé-sfeer achter de rug heeft, zich de nodige inspanningen heeft getroost om te komen tot een verantwoording van de ten behoeve van haar kleinzoon gemaakte zorgkosten in het jaar 2010, hebben de aangevoerde gronden de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en voegt hier het volgende aan toe.
4.2.
Ook in hoger beroep is geen deugdelijk bewijs geleverd dat het in geschil zijnde bedrag van € 999,26 daadwerkelijk aan AWBZ-zorg ten behoeve van appellant is besteed. Het besluit van 17 december 2009 vermeldt dat het toegekende pgb in voorschotten wordt uitbetaald op rekeningnummer 57.44.99.733 (pgb-rekening). Uit de overgelegde bankafschriften kan weliswaar worden afgeleid dat van de pgb-rekening bedragen zijn afgeschreven, maar niet uit alle afschriften blijkt op welk rekeningnummer bedragen vanaf de pgb-rekening zijn gestort, noch blijkt uit de afschriften de tenaamstelling van de rekening waarop betalingen vanaf de pgb-rekening hebben plaatsgevonden. Derhalve is met de overgelegde bankafschriften niet objectief komen vast te staan dat er bedragen van de pgb-rekening zijn overgemaakt naar een rekeningnummer dat op naam stond van de zorgverlener, de moeder van appellant. Verder stelt de Raad vast dat de maandelijks van de pgb-rekening overgemaakte bedragen niet overeenkomen met het in de zorgovereenkomst van 8 april 2011 vastgelegde
AWBZ-maandloon van € 1.292,75. In verschillende maanden zijn er van de pgb-rekening geen bedragen afgeschreven en in de overige maanden zijn sterk wisselende bedragen van de pgb-rekening afgeschreven. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de overgelegde bankafschriften niet (voldoende) aannemelijk maken dat, conform hetgeen is afgesproken in de zorgovereenkomst van 8 april 2011, maandelijks een bedrag van € 1.292,75 aan de moeder van appellant, in haar hoedanigheid van zorgverlener van appellant, is betaald.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en W.H. Bel en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2013.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) K.E. Haan

CVG