ECLI:NL:CRVB:2013:2868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
12-4094 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en geschiktheid voor arbeid als servicemonteur

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant, die als servicemonteur werkte, had een Ziektewet-uitkering ontvangen na uitval door klachten na een aanrijding. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde de uitkering per 24 oktober 2011, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, en appellant ging in hoger beroep.

Appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig was. Hij stelde dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van zijn psycholoog verkeerd had geïnterpreteerd en zijn depressieve klachten had onderschat. Ook meende hij dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte had geconcludeerd dat er geen relevante lichamelijke klachten waren. Appellant overhandigde medische informatie ter ondersteuning van zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat deze informatie niet relevant was voor de datum in geding.

De Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een juist beeld hadden van de aard en zwaarte van het werk van appellant. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormden een voldoende medische basis voor de conclusie dat appellant per 24 oktober 2011 geschikt was voor zijn werk. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/4094 ZW
Datum uitspraak: 13 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
13 juni 2012, 12/506 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.A. Pors, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het Uwv heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pors. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als servicemonteur gedurende 40 uur per week. Op 18 februari 2010 is hij wegens klachten na een aanrijding uitgevallen voor zijn werk. Zijn tijdelijk dienstverband is op 13 april 2010 geëindigd. Appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2. Na onderzoek door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2011 de ZW-uitkering per 24 oktober 2011 beëindigd. Bij besluit van 12 december 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de door appellant in beroep overgelegde medische informatie niet worden opgemaakt dat met de beperkingen van appellant onvoldoende rekening is gehouden. In hetgeen door appellant is aangevoerd heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de werkomschrijving die is opgesteld door de arbeidsdeskundige.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellant heeft gesteld dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van zijn psycholoog verkeerd heeft geïnterpreteerd en zijn depressieve klachten heeft onderschat. Verder is appellant van mening dat op grond van het in beroep overgelegde verslag van de fysiotherapeut is gebleken dat de bezwaarverzekeringsarts ten onrechte heeft geconcludeerd dat geen sprake is van relevante lichamelijke klachten. Appellant heeft er verder op gewezen dat hij medicijnen gebruikt die de rijvaardigheid beïnvloeden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant overzichten van zijn medicijngebruik overgelegd, en informatie van de behandelende artsen en PsyQ.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Naar de Raad bij herhaling heeft overwogen dient onder ‘zijn arbeid’ te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid.
4.2.
In dit geding staat de vraag centraal of appellant met ingang van 24 oktober 2011 in staat moest worden geacht om zijn arbeid als servicemonteur te kunnen verrichten.
4.3.
Allereerst wordt vastgesteld dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen geen juist beeld hebben gehad van aard en zwaarte van het werk van appellant. De betrokken verzekeringsartsen beschikten bij de beoordeling over een rapportage van een arbeidsdeskundige van 27 september 2011, waarin de aard en werkbelasting van de laatstelijk door appellant verrichte werkzaamheden staan beschreven aan de hand van de opgave van appellant. Het Uwv mocht dan ook uitgaan van de door appellant gegeven functiebelasting in de maatstaf arbeid. De eerst ter zitting van de rechtbank door appellant gegeven verklaring over de werkzaamheden, die in hoger beroep is herhaald maar niet met objectieve gegevens is onderbouwd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De rapportages van de (bezwaar)verzekeringsartsen vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant per 24 oktober 2011 geschikt was te achten voor zijn werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellant op 4 november 2011 gezien en heeft bij zijn beoordeling ook alle dossiergegevens van appellant betrokken, waaronder informatie van de behandelende neuroloog en de huisarts. Voor de door appellant gestelde psychische klachten geldt dat de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie is gekomen dat de milde depressieve klachten niet in de weg behoeven te staan aan vervulling van het eigen werk.
4.5.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische informatie heeft geen betrekking op zijn gezondheidstoestand op 24 oktober 2011 en vormt reeds daarom onvoldoende reden om aan de juistheid van de door het Uwv overgenomen conclusie van de bezwaarverzekeringsarts te twijfelen. Dat appellant meer beperkt was dan door de bezwaarverzekeringsarts is aangenomen, heeft hij in hoger beroep dan ook niet met medische stukken geobjectiveerd. Het Uwv heeft met een verzekeringsgeneeskundige rapportage van
13 september 2012 nader gemotiveerd dat ook de door appellant overgelegde informatie van PsyQ van 23 augustus 2012 geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen, reeds omdat deze informatie over de psychische gesteldheid van appellant niet ziet op de datum in geding 24 oktober 2011. Er is geen reden om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts niet te onderschrijven.
4.6.
Voorts is niet gebleken dat de door appellant genoemde mogelijke bijwerkingen zich daadwerkelijk op de datum in geding bij appellant hebben voorgedaan en wel zodanig dat zijn belastbaarheid in relevante mate zou zijn overschat.
4.7.
Uit hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

HD