ECLI:NL:CRVB:2013:2863

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
11-2137 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 december 2013 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, geboren in 1981, had op 27 november 2009 een Wajong-uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Maastricht had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij de rechtbank oordeelde dat de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van appellant correct had weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Appellant stelde dat hij in zijn functie als tekenaar een werktempo had dat 50% lager lag dan gebruikelijk, maar de rechtbank verwierp deze stelling omdat deze functie niet was meegenomen in de beoordeling van de Wajong-uitkering.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, ondersteund door informatie van zijn psycholoog. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had geconcludeerd dat de beroepsgronden van appellant niet konden slagen. De Raad bevestigde dat er voldoende functies waren geselecteerd die geen hoger opleidingsniveau vereisten dan basisonderwijs en dat rekening was gehouden met de beperkingen van appellant, zoals het werken in een hoog handelingstempo en de noodzaak voor een voorspelbare werksituatie. De Raad concludeerde dat het Uwv de geselecteerde functies op goede gronden aan de Wajong-beoordeling had ten grondslag gelegd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de eerdere beslissing van de rechtbank.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 13 december 2013.

Uitspraak

11/2137 WAJONG
Datum uitspraak: 13 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
25 februari 2011, 10/1032 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.H.M. Hartmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het geschil is op de zitting van 1 november 2013 ter behandeling aan de orde gesteld. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de artikelen van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
2.1.
Appellant is geboren [in] 1981 en heeft op 27 november 2009 een
Wajong-uitkering aangevraagd.
2.2.
Bij besluit van 3 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bewaar van appellant tegen het besluit van 19 januari 2010 tot weigering van een Wajong-uitkering met ingang van 14 mei 1999, ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat appellant met ingang van 14 mei 1999 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
3.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in haar rapport van 27 april 2010 gemotiveerd tot de conclusie gekomen dat de beperkingen en mogelijkheden van appellant door de verzekeringsarts grotendeels correct zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), doch moeten worden aangevuld in die zin dat bij voorkeur functies worden geduid op LBO+-niveau en dat appellant niet ’s nachts en niet in wisselende diensten werkzaam is. Door appellant zijn geen objectief medische gegevens ingediend op grond waarvan de juistheid van de FML van 27 april 2010 in twijfel zou moeten worden getrokken. De ter zitting van de rechtbank voorgedragen bevindingen van de sinds medio november 2010 behandelend psycholoog Roijen zijn onvoldoende voor een dergelijke twijfel, omdat die bevindingen niet zien op de in geding zijnde datum van 14 mei 1999.
3.2.
De rechtbank heeft met betrekking tot de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies verwezen naar de motivering in een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 31 mei 2010. Daaruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de bezwaararbeidsdeskundige rekening heeft gehouden met de beperkingen die in de FML zijn vastgesteld, ook met betrekking tot het handelingstempo en het niveau waarop appellant arbeid kan verrichten.
3.3.
De beroepsgrond van appellant dat van een werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden hem in dienst te nemen omdat zijn werktempo in zijn werk als tekenaar 50% lager ligt dan gebruikelijk is op de arbeidsmarkt, heeft de rechtbank verworpen. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het functioneren van appellant als tekenaar niet aan de orde kan komen bij de beantwoording van de vraag of appellant als jonggehandicapte kan worden beschouwd. Appellant heeft dit functioneren naar het oordeel van de rechtbank (ook) ten onrechte in het kader van artikel 9, aanhef en onder c, dan wel onder e, van het Schattingsbesluit geplaatst, omdat de daarin bedoelde kenmerken op andere aspecten betrekking hebben dan die waarop appellant doelt. Bij de beantwoording van de vraag of een verzekerde zodanige kenmerken heeft dat van een werkgever in redelijkheid niet kan worden verlangd hem in een bepaalde functie in dienst te nemen, is de grootste rol weggelegd voor de omvang van het verwachte ziekteverzuim.
3.4.
Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank na vergelijking van het inkomen dat appellant met de geduide functies zou kunnen verdienen met het vastgestelde maatmanloon op goede gronden geconcludeerd dat er met ingang van 14 mei 1999 geen verlies aan verdiencapaciteit was, zodat appellant met ingang van die datum geen aanspraak kon maken op een uitkering krachtens de Wajong.
4.
Appellant heeft in hoger beroep zijn bij de rechtbank ingenomen standpunt herhaald. Ter onderbouwing hiervan heeft hij informatie overgelegd van eerdergenoemde psycholoog Roijen van 30 mei 2011 en 3 mei 2013. Volgens Roijen zijn er bij appellant duidelijke beperkingen ten aanzien van arbeid, vooral wat betreft de moeilijkheidsgraad van het werk, de hoeveelheid werk en het werktempo, welke beperkingen al aanwezig waren toen appellant als kind van de gewone basisschool werd verwezen naar het speciaal onderwijs en dus ook toen hij 18 jaar was. Verder maken de gedragseigenschappen van appellant adaptaties in werkomgevingen nodig.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.
De in hoger beroep aangevoerde gronden zijn in essentie en voor het overgrote deel gelijk aan de gronden die door de rechtbank zijn beoordeeld. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat die beroepsgronden niet konden slagen. De Raad neemt de overwegingen van de rechtbank over. Daaraan wordt toegevoegd dat aan de thans voorliggende arbeidsongeschiktheidsbeoordeling voldoende functies ten grondslag zijn gelegd waarbij geen hoger opleidingsniveau wordt verlangd dan (voltooid) basisonderwijs. Verder is rekening gehouden met beperkingen ten aanzien van het werken in een hoog handelingstempo en is er ook rekening mee gehouden dat appellant is aangewezen op arbeid met een vaste, bekende werkwijze in combinatie met een voorspelbare werksituatie, zonder frequente storingen en zonder veelvuldige deadlines. Verwezen wordt naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 27 juni 2011. Ook met de klachten ten aanzien van het sociaal functioneren is rekening gehouden. De door Roijen genoemde gedrags- en cognitieve eigenschappen van appellant waren bekend bij het Uwv en zijn meegewogen in de besluitvorming.
5.3.
Het Uwv heeft op goede gronden de geselecteerde functies aan de onderhavige
Wajong-beoordeling ten grondslag gelegd. Omdat de functie van tekenaar niet aan die beoordeling ten grondslag is gelegd wordt voorbijgegaan aan de stelling van appellant dat hij in die functie een werktempo van 50% had. Daarnaast is niet gebleken dat appellant zodanige voorzieningen behoeft of over zodanige kenmerken beschikt, dat in redelijkheid niet van een werkgever kan worden verlangd hem in bepaalde arbeid te werk te stellen.
5.4.
Uit hetgeen is overwogen in 5.2 en 5.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding. Het verzoek om schadevergoeding wijst de Raad af.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2013.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) H.J. Dekker

TM