ECLI:NL:CRVB:2013:2861

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2013
Publicatiedatum
17 december 2013
Zaaknummer
11-3993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand en toekenning bijstand voor alleenstaande in inrichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Haarlem. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand door betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis was opgenomen. Betrokkene had een aanvraag ingediend voor bijstand met terugwerkende kracht tot 30 juni 2009, maar het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten niet als noodzakelijke kosten van het bestaan konden worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar het college ging in hoger beroep tegen dit onderdeel van de uitspraak. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene zich op 18 november 2009 bij het Uwv had gemeld, maar dat het college ten onrechte had gesteld dat zij zich niet had gemeld om bijstand aan te vragen. De Raad oordeelde dat betrokkene recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft voor de periode van 14 januari 2010 tot 29 januari 2010. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en vernietigde het besluit van het college voor deze periode. Tevens werd het college veroordeeld tot schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

11/3993 WWB, 11/4226 WWB, 12/1684 WWB
Datum uitspraak: 17 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 8 juni 2011, 10/6348 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Het college en mr. Roozemond hebben verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 november 2013. Voor betrokkene is
mr. Roozemond verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.M. Valkering.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene is op 30 juni 2009 ontslagen uit arbeid in loondienst. Op 18 november 2009 heeft zij zich met een familielid gemeld bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Tot 17 december 2009 stond op naam van betrokkene een bedrijf geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Op het adres van betrokkene stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens tevens de ex-partner van betrokkene [naam ex-partner] ingeschreven. Op 14 januari 2010 is betrokkene gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.2.
Op 29 januari 2010 is namens betrokkene een aanvraag ingediend om haar met terugwerkende kracht tot en met 30 juni 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) te verlenen. Verder is namens betrokkene een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de WWB voor de vaste lasten van haar woning ter voorkoming van een executoriale verkoop van deze woning. Op 15 februari 2010 is de woning van betrokkene executoriaal verkocht en op 17 februari 2010 heeft het college betrokkene bijzondere bijstand verleend voor de kosten van de opslag van haar inboedel.
1.3.
Het college heeft bij schrijven van op 27 april 2010 de zus van betrokkene bericht dat besloten is de aanvraag om bijzondere bijstand af te wijzen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de woonkosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft gevraagd geen uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB, omdat de executoriale verkoop van haar woning op het moment van de aanvraag onvermijdelijk was.
1.4.
Bij besluit van 10 mei 2010 heeft het college betrokkene over de periode van 29 januari 2010 tot en met 28 juli 2010 algemene bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft en geweigerd appellante bijstand te verlenen over de periode van 30 juni 2009 tot 29 januari 2010. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat artikel 44, eerste lid, van de WWB in de weg staat aan toekenning van bijstand met terugwerkende kracht tot en met 30 juni 2009, omdat betrokkene zich pas op 18 november 2009 heeft gemeld bij het Uwv. Bovendien heeft betrokkene zich weliswaar op 18 november 2009 gemeld bij het Uwv, maar eerst op 29 januari 2010 bijstand aangevraagd. Betrokkene heeft de afspraken die met haar zijn gemaakt voor een gesprek op 30 november 2009,
22 december 2009 en 5 januari 2010, waarbij zij in de gelegenheid zou zijn geweest om een aanvraag in te dienen, niet nagekomen. Om die reden heeft het college ingevolge artikel 44, derde lid, van de WWB besloten de bijstand toe te kennen vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
1.5.
Bij besluit van 21 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand en de weigering algemene bijstand te verlenen over de periode van 30 juni 2009 tot en met 28 januari 2010 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat betrokkene zich op 18 november 2009 heeft gemeld bij het Uwv om bijstand aan te vragen en dat het college ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 44, derde lid, van de WWB. De rechtbank heeft het college opgedragen om ten aanzien van de periode van 18 november 2009 tot 29 januari 2010 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Daarbij dient het college vast te stellen of betrokkene over die periode recht op bijstand heeft en tevens een besluit te nemen op het verzoek om schadevergoeding van betrokkene.
2.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van de periode van 30 juni 2009 tot 18 november 2009 geoordeeld dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor het standpunt van betrokkene dat er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking rechtvaardigen van het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding heeft plaatsgevonden.
2.3.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft gevraagd niet noodzakelijk zijn.
3.1.1.
Het college heeft zich in hoger beroep tegen het onder 2.1 vermelde onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd. Het college heeft aangevoerd dat betrokkene zich op
18 november 2009 niet heeft gemeld om bijstand aan te vragen, maar om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan te vragen.
3.1.2.
Betrokkene heeft zich in hoger beroep tegen de onder 2.2 en 2.3 vermelde onderdelen van de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft aangevoerd dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat haar over de in 2.2 vermelde periode bijstand wordt verleend. Betrokkene stelt dat zij in die periode medisch niet in staat was om bijstand aan te vragen. Ter zitting van de Raad heeft zij verzocht om het onderzoek in deze zaak te heropenen om haar in de gelegenheid te stellen bewijs te verzamelen om deze stelling te onderbouwen. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat zij door de onder 1.2 vermelde opname haar woonlasten niet langer kon voldoen, zodat de kosten waarvoor zij bijzondere bijstand heeft gevraagd wel noodzakelijke kosten zijn.
3.2.
Het college heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 2 maart 2012 (nader besluit) opnieuw op het bezwaar beslist. Hierbij is het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard, het verzoek om vergoeding van schade afgewezen en het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar eveneens afgewezen. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 18 november 2009 tot 29 januari 2010 niet kan worden vastgesteld. In die periode stond op het adres van betrokkene tevens [naam ex-partner] ingeschreven waardoor haar woon- leefsituatie onduidelijk was. Verder stond tot 17 december 2009 een bedrijf op naam van betrokkene geregistreerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Betrokkene heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep ruimschoots de gelegenheid gehad bewijs aan te dragen voor haar stelling dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat zij in de onder 2.2 vermelde periode voor bijstandsverlening in aanmerking komt. Zij heeft de Raad pas ter zitting verzocht om de zaak aan te houden zodat zij alsnog op zoek kan gaan naar bewijs ter ondersteuning van deze stelling. Betrokkene heeft niet concreet te kennen gegeven welk bewijs zij nog binnen welke tijd zou kunnen verstrekken. Onder deze omstandigheden maakt de Raad geen gebruik van de in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid om het onderzoek in deze zaak te heropenen om betrokkene in staat te stellen bewijs te vergaren.
4.2.
Het nader besluit wordt op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
De aanvraag om algemene bijstand: algemeen
4.3.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college van burgemeester en wethouders is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt vóór de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB
(CRvB 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de melding heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
De aanvraag om algemene bijstand: de periode van 18 november 2009 tot 29 januari 2010
4.4.
Het college heeft eerst in hoger beroep het standpunt ingenomen dat betrokkene zich op 18 november 2009 niet bij Uwv heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Het college heeft aangevoerd dat betrokkene op die datum door Uwv in de gelegenheid is gesteld om een uitkering ingevolge de WW aan te vragen. De door het college in hoger beroep overgelegde rapportage van Uwv is onduidelijk en ondersteunt die stelling niet. De beroepsgrond van het college slaagt daarom niet.
De aanvraag om algemene bijstand: de periode van 30 juni 2009 tot 18 november 2009
4.5.
De beroepsgrond van betrokkene dat zij in de periode van 30 juni 2009 tot 18 november 2009 in verband met haar gezondheidstoestand niet in staat was om haar zaken te regelen of een melding te doen, heeft betrokkene niet met medische of andere gegevens onderbouwd. Reeds om die reden slaagt deze beroepsgrond niet.
De aanvraag om bijzondere bijstand
4.6.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand, voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.7.
Zoals in 1.2 al is vermeld, heeft betrokkene bijzondere bijstand aangevraagd voor haar woonlasten om executoriale verkoop van haar woning te voorkomen. Deze executoriale verkoop hield verband met een achterstand in de betaling van de hypotheeklasten en kon niet meer worden voorkomen met het verlenen van bijzondere bijstand met ingang van 14 januari 2010 voor de vaste lasten van de woning. Gelet hierop is de Raad met de rechtbank en het college, en anders dan betrokkene, van oordeel dat de kosten waarvoor betrokkene bijzondere bijstand heeft aangevraagd, niet zijn aan te merken als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB.
Conclusie ten aanzien van de aangevallen uitspraak
4.8.
Uit wat hiervoor onder 4.1 en 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
Het nader besluit
4.9.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van een aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10.
De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat de woon- en leefsituatie van betrokkene onduidelijk was, voor zover het betreft de periode van 18 november 2009 tot
14 januari 2010. In die periode woonde betrokkene nog thuis en stond tevens [naam ex-partner] op haar adres ingeschreven. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij toen alleenstaand was. Verder stond tot 17 december 2009 een bedrijf op haar naam geregistreerd. Betrokkene heeft niet voldaan aan de op haar rustende inlichtingenverplichting, waardoor het recht op bijstand over deze periode niet kan worden vastgesteld.
4.11.
Op 14 januari 2010 is betrokkene gedwongen opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Haar woon- en leefsituatie was toen wel duidelijk. Het college had betrokkene daarom vanaf 14 januari 2010 in aanmerking moeten brengen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande, die in een inrichting verblijft. Het college heeft dit ter zitting van de Raad erkend.
4.12.
Uit wat onder 4.11 is overwogen volgt dat het beroep van betrokkene tegen het nader besluit gegrond dient te worden verklaard. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking voor zover het betreft de periode van 14 januari 2010 tot 29 januari 2010. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en bepalen dat het college aan betrokkene over de periode van 14 januari 2010 tot 29 januari 2010 bijstand verleent naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting verblijft.
Schadevergoeding
5.
Uit 4.12 volgt dat het verzoek van betrokkene om het college te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente voor toewijzing in aanmerking komt. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van
25 januari 2012, LJN BV1958. De ingangsdatum van de wettelijke rente is 1 februari 2010.
Bezwaar- en proceskosten
6.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar en € 944,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 maart 2012 gegrond, vernietigt dit besluit voor
zover het betrekking heeft op de afwijzing van de aanvraag om algemene bijstand over de
periode van 14 januari 2010 tot 29 januari 2010, bepaalt dat betrokkene over deze periode in
aanmerking komt voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande die in een inrichting
verblijft en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het
besluit van 2 maart 2012;
- veroordeelt het college tot vergoeding van schade als in 5 vermeld;w
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.888,-;
- bepaalt dat van het college een griffierecht van € 454,- wordt geheven;
- bepaalt dat het college aan betrokkene het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.J.M. Crombach

HD