ECLI:NL:CRVB:2013:2831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
12 december 2013
Zaaknummer
13-1193 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar inzake de Werkloosheidswet en de duur van de uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, die op 24 januari 2013 een beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaarde. Het Uwv had bij besluit van 6 december 2008 aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, die zou lopen tot 3 december 2012. Echter, bij een later besluit op 9 januari 2012 werd de uitkering eerder beëindigd, wat leidde tot bezwaar van appellante. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de uitkering terecht had herzien, omdat de oorspronkelijke einddatum in strijd was met de wet. Appellante stelde dat zij in vertrouwen op de WW-uitkering financiële verplichtingen was aangegaan, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet aannemelijk had gemaakt dat deze verplichtingen voortvloeiden uit de WW-uitkering.

Tijdens de zitting op 30 oktober 2013 heeft appellante haar standpunt herhaald en verzocht om financiële compensatie. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht de uitkering heeft herzien. De Raad bevestigde dat de einddatum van de uitkering op 3 december 2011 had moeten liggen en dat het Uwv het recht had om deze fout te herstellen. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims over financiële schade en dat het Uwv in overeenstemming met de beginselen van behoorlijk bestuur had gehandeld.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om vergoeding van griffierechten en proceskosten af. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 december 2013.

Uitspraak

13/1193 WW
Datum uitspraak: 11 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
24 januari 2013, 12/1076 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2013. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 6 december 2008 is aan appellante een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 4 december 2008. In dit besluit is verder bepaald dat de WW-uitkering loopt tot en met 3 december 2012 als er niets in haar situatie verandert.
1.2. Bij besluit van 9 januari 2012 heeft het Uwv bepaald dat de WW-uitkering loopt tot en met 10 februari 2012.
1.3. Bij besluit van 2 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 januari 2012 gegrond verklaard en de duur van de uitkering verlengd tot 10 mei 2012. De reden hiervoor was dat er te weinig tijd zat tussen de beslissing van
9 januari 2012 en de beëindigingsdatum 10 februari 2012, zodat een uitloopperiode op zijn plaats was. De einddatum is vervolgens op 10 mei 2012 gesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat op het moment van toekenning van de WW-uitkering de uitkeringsduur voor appellante op grond van artikel 42, eerste lid onder b, van de WW maximaal 38 maanden bedroeg. Dat betekende dat het besluit van 6 december 2008, wat de duur aangaat, in strijd was met de wet en het Uwv gehouden was het besluit in zoverre te herzien. Het Uwv heeft na afronding van het onderzoek naar de financiële verplichtingen van appellante de conclusie getrokken dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij twee kortlopende, consumptieve kredieten niet was aangegaan als zij tevoren had geweten dat haar WW-uitkering eerder zou aflopen dan 3 december 2012. De rechtbank heeft deze conclusie gevolgd. Tevens is naar het oordeel van de rechtbank door appellante niet aannemelijk gemaakt dat sprake was van een dringende reden om van herziening af te zien. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor enige vorm van compensatie door het Uwv, omdat appellante met de (uitloop)periode van vier maanden niet tekort is gedaan. Voor een langere termijn heeft de rechtbank geen grond gezien.
3.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Appellante heeft herhaald dat naar haar mening het Uwv kan worden gehouden aan de mededeling in het besluit van 6 december 2008 aangaande de uitkeringsduur, dat het Uwv meer fouten heeft gemaakt. Zij heeft verzocht om financiële compensatie.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In het besluit tot toekenning van haar WW-uitkering van 6 december 2008 is ten onrechte 3 december 2012 genoemd als einddatum van die uitkering. De juiste einddatum had twaalf maanden eerder moeten liggen. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv het recht niet kan worden ontzegd om een gemaakte fout te herstellen, mits dit herstel plaatsvindt in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het beginsel van een zorgvuldige belangenafweging en het rechtszekerheidsbeginsel.
4.2.
Het Uwv heeft appellante gevraagd naar mogelijke financiële handelingen die appellante in vertrouwen op de haar aanvankelijk toegezegde WW-uitkering heeft verricht. In reactie hierop heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij langlopende financiële verplichtingen is aangegaan die zij anders niet zou zijn aangegaan. De door appellante aangeschafte
CV-ketel is door haar in het najaar van 2012 gekocht. De lening die zij daarvoor heeft moeten afsluiten is van na de datum van beëindiging van haar WW-uitkering en betreft een noodzakelijke voorziening, waarvan al langer bekend was dat die moest worden aangeschaft.
4.3.
Het Uwv heeft, na afweging van de belangen, door de beëindiging van de WW-uitkering te bepalen op 10 mei 2012 terwijl het recht van appellante wettelijk eindigde op
3 december 2011, in overeenstemming met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4.5.
Zoals ter zitting is toegelicht, is er mede gelet op het feit dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt en het bestreden besluit in stand kan blijven, geen aanleiding om te bepalen dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) D.E.P.M. Bary

RB