ECLI:NL:CRVB:2013:2795

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
12-1690 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wmo voor vergoeding kosten keuring en parkeerplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant had een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor vergoeding van de kosten van een keuring ten behoeve van een gehandicaptenparkeerkaart en de aanleg van een parkeerplaats. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant gebruik kan maken van collectief aanvullend vervoer. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant geen medische gegevens heeft overgelegd die aantonen dat hij niet in staat is om gebruik te maken van het collectief aanvullend vervoer. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de tekst van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning geen ruimte laat voor de interpretatie dat een individuele voorziening kan worden toegekend, ook al zijn er geen medische beperkingen voor het gebruik van collectief vervoer. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college niet verplicht was om van het primaat van het collectief aanvullend vervoer af te wijken, zelfs niet als de kosten van een andere vervoersvoorziening lager zijn.

De Raad heeft geconcludeerd dat het collectief aanvullend vervoer voor de appellant een voorziening is die voldoet aan de compensatieplicht van het college, zoals bedoeld in de Wmo. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van de appellant afgewezen. Er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 december 2013.

Uitspraak

12/1690 WMO
Datum uitspraak: 11 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
15 februari 2012, 11/4959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 30 september 2010 heeft het college appellants aanvraag voor een Europese gehandicaptenparkeerkaart (parkeerkaart) voor de duur van een jaar toegewezen. Tevens is appellant een gehandicaptenparkeerplaats (parkeerplaats) toegewezen. Op
27 december 2010 heeft appellant bij het college een aanvraag ingediend op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor vergoeding van de kosten van de keuring ten behoeve van de parkeerkaart en van de kosten om de parkeerplaats aan te leggen. Deze kosten bedragen respectievelijk € 129,65 en € 289,-.
1.2.
Bij besluit van 7 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 2 mei 2011 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellant gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer, zodat hij ingevolge artikel 42, tweede lid, van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag (2009) (Verordening) niet in aanmerking kan worden gebracht voor een individuele vervoersvoorziening.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellant heeft geen medische gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij geen gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat het college in het geval van appellant was gehouden om van het primaat van het collectief aanvullend vervoer af te wijken. De tekst van artikel 42, tweede lid, van de Verordening laat geen ruimte voor de uitleg van appellant dat deze tekst niet dwingt tot een zodanig strikte uitleg dat de aanvrager alleen in aanmerking kan worden gebracht voor een individuele voorziening, indien hij geen gebruik kan maken van het collectief aanvullend vervoer.
3.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld op de hierna te bespreken gronden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling. Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Appellant betwist niet dat hij geen beperkingen heeft die aan het gebruik van het collectief aanvullend vervoer in de weg staan. Daarmee staat vast dat appellant niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 42, tweede lid, van de Verordening dat hij voor een individuele voorziening in aanmerking kan worden gebracht, indien hij door zijn beperkingen het collectief aanvullend vervoer niet kan gebruiken.
4.2.
De grond dat de tekst van artikel 42, tweede lid, van de Verordening ruimte laat voor de toekenning van een individuele voorziening, ook al bestaan geen medische beperkingen voor het gebruik van het collectief aanvullend vervoer, slaagt niet. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Hieraan wordt toegevoegd dat aan het ontbreken van de woorden “alleen dan” of “slechts” in genoemde bepaling niet de betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.3.
De grond dat het primaat van het collectief aanvullend vervoer in het geval van appellant niet geldt, nu deze voorziening gelet op het bepaalde in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening niet als de financieel meest voordelige oplossing valt aan te merken, slaagt evenmin.
4.3.1.
Artikel 42 van de Verordening is een specifieke bepaling waarin het recht op een voorziening voor het zich lokaal verplaatsen per vervoermiddel is geregeld. De hierin door de gemeenteraad gemaakte specifieke keuzes gaan voor op de algemene bepaling van artikel 2 van de Verordening, waarin de algemene voorwaarden en beperkingen bij het verstrekken van voorzieningen zijn geregeld.
4.3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 28 oktober 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK2500) komt een systeem van collectief vervoer als zodanig niet in strijd met de artikelen 4 en 5 van de Wmo. Met het oog op de handhaving van het financiële draagvlak van een dergelijk systeem, is er voor het gemeentebestuur een aanzienlijk belang in gelegen dat van de mensen met een beperking die voor een vervoersvoorziening in aanmerking komen, er zoveel mogelijk aan het collectief vervoer deelnemen. Als vaststaat dat iemand in staat is gebruik te maken van een beschikbaar collectief vervoerssysteem, brengt het enkele feit dat de kosten van een door de belanghebbende gewenste andere vervoersvoorziening lager zijn dan die van het collectief vervoer niet mee dat deelname aan het collectief vervoer geen verantwoorde voorziening is.
4.3.3.
Wat in 4.3.2 is overwogen laat onverlet dat moet komen vast te staan dat het collectief aanvullend vervoer voor appellant een voorziening is die voldoet aan de in artikel 4, eerste lid, van de Wmo bedoelde compensatieplicht van het college. De Raad ziet onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat hiervan in het geval van appellant geen sprake is.
4.4.
Het beroep op de hardheidsclausule van artikel 56 van de Verordening slaagt niet. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, wordt de toekenning van een parkeerkaart beoordeeld aan de hand van andere criteria dan die van de Wmo. De omstandigheid dat de kosten van de parkeerkaart en de parkeerplaats wellicht lager liggen dan die van het collectief aanvullend vervoer, wat hiervan ook zij, kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt op grond waarvan moet worden gezegd dat de toepassing van de Verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4.5.
Wat hiervoor is overwogen houdt in dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

CVG