ECLI:NL:CRVB:2013:2784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-4500 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig in de gemeente

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellante door het college van burgemeester en wethouders van Diemen. Appellante ontving van 30 november 1999 tot 15 maart 2011 bijstand van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Na een wijziging in haar woonsituatie, waarbij zij aangaf bij haar zuster te wonen, heeft het college van Diemen haar bijstand met ingang van 15 maart 2011 ingetrokken. Dit gebeurde na een onderzoek naar haar woonsituatie, waarbij bleek dat appellante in werkelijkheid niet woonachtig was in de gemeente Diemen, maar in [plaatsnaam]. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond, waarna appellante in hoger beroep ging.

Tijdens de zitting op 29 oktober 2013 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij betwistte de juistheid van de verklaring die zij op 29 juni 2011 had afgelegd aan de handhavingsspecialist. Appellante stelde dat zij onder druk had getekend en dat haar hoofdverblijf wel degelijk in [woonplaats] was. De Centrale Raad van Beroep heeft de verklaring van appellante echter als betrouwbaar beoordeeld, mede omdat deze ondertekend was en direct op schrift was gesteld door de handhavingsspecialist. De Raad concludeerde dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag boden voor de intrekking van de bijstand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 10 december 2013.

Uitspraak

12/4500 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 juni 2012, 11/5730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Diemen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Kwakkel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kwakkel. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door S. Demirel.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft van 30 november 1999 tot 15 maart 2011 bijstand ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woonde in die periode bij haar ouders op het adres [ouderlijk adres] te[plaatsnaam] (ouderlijk adres).
1.2.
Het college heeft appellante met ingang van 15 maart 2011 bijstand ingevolge de WWB verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante had bij haar aanvraag opgegeven dat zij inwoont bij haar zuster op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Vanaf 15 maart 2011 stond appellante in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op dat adres ingeschreven.
1.3.
Naar aanleiding van door appellante ingeleverde bankafschriften heeft een handhavingsspecialist van de sociale dienst Diemen (handhavingsspecialist) een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellante. In het kader van dit onderzoek hebben in de periode van 22 tot en met 29 juni 2011 waarnemingen plaatsgevonden bij het ouderlijk adres en heeft appellante op 29 juni 2011 een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek zijn vervat in een rapport van 11 juli 2011.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 oktober 2011 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 15 maart 2011 ingetrokken op de grond dat appellante haar woonplaats niet heeft in de gemeente Diemen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. De verklaring van appellante van 29 juni 2011 is geen juiste weergave van hetgeen zij daadwerkelijk heeft verklaard. Appellante heeft die verklaring ondertekend zonder van de inhoud daarvan kennis te nemen. Indien de handhavingsspecialisten tijdens het gesprek op 29 juni 2011 hebben doorgevraagd, dan zou duidelijk zijn geworden dat appellante weldegelijk haar hoofdverblijf in[woonplaats] had. Dat zij gedurende een bepaalde periode ook nog heeft overnacht op het adres van haar ouders, die op vakantie waren, doet daar niets aan af. Het ging om een overgangssituatie, omdat de woning in [woonplaats] nog moest worden opgeknapt. Appellante heeft er ook geen belang bij om beweerdelijk onjuiste informatie omtrent haar woonsituatie te verstrekken, aangezien zij van het college een lagere uitkering ontving dan zij vóór 15 maart 2011 ontving van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Het college heeft voorts verzuimd een huisbezoek af te leggen aan het uitkeringsadres. Als dat wel was gebeurd zou duidelijk zijn geworden dat zij daar haar hoofdverblijf had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 15 maart 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 7 juni 2011, de datum met ingang waarvan appellante volgens haar verklaring weer (voltijds) is gaan werken en als gevolg daarvan niet meer was aangewezen op bijstand.
4.2.
Uit de verklaring die appellante tegenover de handhavingsspecialist heeft afgelegd, blijkt dat zij in de periode in geding haar hoofdverblijf niet had in [woonplaats], maar in [plaatsnaam]. Deze verklaring, zoals opgetekend door de handhavingsspecialist, luidt, voor zover van belang, als volgt:
“De laatste 3 weken heb ik niet geslapen op het Havikskruid, behalve dan afgelopen vrijdag. Daarvoor sliep ik soms in de woning [uitkeringsadres] te [woonplaats]. Meestal slaap ik in de woning [ouderlijk adres] te [plaatsnaam]. Er liggen wel wat kleren van mij op het [uitkeringsadres] te [woonplaats], maar niet veel. Vanaf 15 maart 2011 (begin uitkering) heb ik niet geslapen in de woning van [uitkeringsadres] te Diemen, dit omdat de keuken van deze woning nog niet af was. Ik heb echt heel weinig geslapen op het [uitkeringsadres]. (...) Ten slotte wil ik u vertellen dat u gelijk hebt. Ik sliep inderdaad af en toe maar bij mijn zuster in [woonplaats]. Misschien 1 à 2 keer per week, de laatste drie weken helemaal niet.”
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er in dit geval geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat van de juistheid van een tegenover een handhavingsspecialist afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan. Ter zitting heeft appellante nog naar voren gebracht dat de insteek van het gesprek was dat zij fraudeerde en dat dit gesprek grote impact op haar heeft gehad, maar dit is onvoldoende om aan te nemen dat appellante haar verklaring niet in vrijheid, dan wel onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd. Er bestaat voorts geen aanleiding om te twijfelen dat de betrokken handhavingsspecialist de door appellante afgelegde verklaring juist heeft weergegeven. Hierbij is van belang dat de handhavingsspecialist de verklaring van appellante direct op schrift heeft gesteld en dat appellante deze verklaring heeft ondertekend en zich daarbij uitdrukkelijk akkoord heeft verklaard met de volgende tekst: “Ik heb kennis genomen van en begrijp bovenstaande verklaring zoals ik deze heb afgelegd. De inhoud van de geschreven verklaring komt overeen met hetgeen ik mondeling heb verklaard.”
4.4.
De verklaring van appellante vindt steun in de afschriften van de bankrekening van appellante over de periode van maart 2011 tot en met mei 2011. Uit deze bankafschriften komt naar voren dat appellante uitsluitend pinopnames deed en pinbetalingen deed in Amsterdam.
4.5.
Uit 4.2. tot en met 4.4 volgt dat de onderzoeksbevindingen van de handhavingsspecialist een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de te beoordelen periode geen woonplaats had in [woonplaats], maar in [plaatsnaam]. Gelet hierop bestond voor het college geen aanleiding om nog nader onderzoek te verrichten, in de vorm van het afleggen van een huisbezoek aan het uitkeringsadres.
4.6.
Uit 4.5 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T.A. Meijering
sg