ECLI:NL:CRVB:2013:2778
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake de vaststelling van het maandelijks aflossingsbedrag op basis van de Wet werk en bijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, waarin de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt verschillende pensioenen, waaronder een Hongaars pensioen, en heeft een schuld op grond van de Wet werk en bijstand die hij maandelijks aflost. Het college heeft bij besluit van 29 maart 2010 het maandelijks aflossingsbedrag vastgesteld op € 96,90. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat bij de berekening van het aflossingsbedrag rekening moet worden gehouden met de nog na te heffen inkomstenbelasting en de bijdrage voor de Zorgverzekeringswet over zijn Hongaars pensioen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het college bij de berekening van de aflossingscapaciteit in 2010 geen rekening hoefde te houden met de nog na te heffen belasting en zorgbijdrage, omdat niet bekend is of er een naheffingsaanslag zal worden opgelegd en hoe hoog deze zal zijn. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald en aanvullende stukken ingediend, waaronder de aanslagen inkomstenbelasting en zorgbijdrage. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht geen rekening heeft gehouden met de nog na te heffen bedragen, aangezien de hoogte van deze bedragen onduidelijk is. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak.
De uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, met J.C. Hoogendoorn als griffier, en is openbaar uitgesproken op 10 december 2013.