ECLI:NL:CRVB:2013:2775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-5083 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verzwegen bankrekeningen

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 8 februari 2008 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand is beëindigd per 1 december 2009, omdat appellante vanaf dat moment over inkomen uit arbeid beschikte dat hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm. Echter, uit een vermogenssignaal van de Belastingdienst bleek dat appellante in de periode van 8 februari 2008 tot en met 30 november 2009 twee bankrekeningen had die niet eerder bij het college bekend waren. Na onderzoek door het college werd vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze rekeningen niet te melden.

Het college heeft op 15 november 2011 besloten om de bijstand van appellante in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, wat resulteerde in een bedrag van € 19.764,95 bruto. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank 's-Gravenhage heeft de aangevallen uitspraak op 29 augustus 2012 bevestigd, waarop appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat appellante haar inlichtingenverplichting niet is nagekomen. De Raad oordeelde dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij de bankrekeningen had moeten melden, gezien het saldo op de ING-rekening. De stelling van appellante dat zij niet kon beschikken over het saldo op de ING-rekening werd verworpen, omdat zij deze niet met objectieve gegevens had onderbouwd.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en het college om de bijstand terug te vorderen, en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 december 2013.

Uitspraak

12/5083 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
29 augustus 2012, 12/3319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2013.
Namens appellante is verschenen mr. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schokker.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving, nadat zij de echtelijke woning had verlaten, sinds 8 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij is in de loop van 2008 van de echt gescheiden van [K.] (ex-echtgenoot). Bij de toekenning van de bijstand is het vermogen vastgesteld op een bedrag van € 10.120,32. De bijstand is per 1 december 2009 geëindigd omdat appellante vanaf dat moment over inkomen uit arbeid beschikte dat hoger was dan de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.2.
Uit een vermogenssignaal van de Belastingdienst is gebleken dat op naam van appellante in de periode van 8 februari 2008 tot en met 30 november 2009 twee bankrekeningen hebben gestaan die niet eerder bij het college bekend waren. Naar aanleiding van dit signaal heeft het college een onderzoek verricht. Uit dit onderdoek is gebleken dat de ene rekening een spaarrekening van Nationale Nederlanden op naam van appellante betreft met een positief saldo van € 613,-. De andere rekening betreft een zogenoemde en/of (Kwartaalextra)rekening van ING op naam van appellante en haar ex-echtgenoot. Het saldo op deze rekening bedroeg op 3 januari 2008 € 18.580,-. Voorts is gebleken dat op 7 januari 2008 van de ING-rekening een bedrag € 18.580,- is opgenomen.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek welke zijn neergelegd in een rapport van 9 november 2011 zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 november 2011 de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 8 februari 2008 tot en met
30 november 2009. Tevens zijn de gemaakte kosten van bijstand over genoemde periode van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 19.764,95 bruto.
Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante door geen melding te maken van de op haar naam staande rekeningen van Nationale Nederlanden en ING, de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden als gevolg waarvan zij over genoemde periode geen recht op bijstand had.
1.4.
Bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door de bankrekeningen die ten tijde van het geding op haar naam stonden niet te melden. Gelet op de hoogte van het saldo dat een maand voor de bijstandsaanvraag op de ING-rekening stond, had het appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat zij daarvan melding had moeten maken. De omstandigheid dat zij als gevolg van de echtscheiding in een hectische en emotionele periode verkeerde, en dat het saldo op de rekening ten tijde van de bijstand aanvraag € 0,- was, maakt dat niet anders zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
4.2.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij niet kon beschikken over het saldo dat op de ING-rekening stond. Bij de verbreking van het huwelijk zijn de rekeningen tussen appellante en haar ex-echtgenoot verdeeld. De ex-echtgenoot heeft de ING rekening gekregen. Hij heeft in januari 2008 het op deze rekening staande saldo van € 18.580,- in een keer opgenomen. Van dit bedrag heeft appellante niets ontvangen. Ook had zij in de periode van
1 januari 2008 tot en met 14 maart 2009, toen zij in een Blijf van mijn lijfhuis verbleef, geen contact met haar ex-echtgenoot.
Deze stelling treft geen doel. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen heeft appellante haar stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De verklaring van de ex-echtgenoot tegenover medewerkers van de sociale recherche, inhoudende dat hij in januari 2008 een kasopname heeft gedaan en dat hij het geld bij zich heeft gedragen totdat het op was, is daartoe onvoldoende. Bewijs van de kasopname is voorts niet voorhanden. Weliswaar heeft appellante op 28 september 2011 de ING om een bewijs van de kasopname verzocht, maar de ING heeft dit verzoek niet in behandeling genomen omdat gegevens een jaar bewaard blijven en het verzoek van appellante zag op een gebeurtenis van langer dan een jaar geleden. Voor zover appellante stelt in bewijsnood te verkeren, heeft zij die over zichzelf heeft afgeroepen, nu zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten de afdeling Publiekszaken, Werk Inkomen en Zorg van het begin af aan volledig in te lichten over de bankrekeningen. Daarmee is aan het college de mogelijkheid onthouden om zich ten tijde van de bijstandaanvraag een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat appellant als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte bijstand is toegekend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand over te gaan.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij als gevolg van de terugvordering vele jaren van een inkomen beneden het sociaal minimum zal moeten rondkomen. Zij ziet hierin dringende redenen om in ieder geval het bedrag van de terugvordering te matigen. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college voert het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd en dat van terugvordering kan worden afgezien indien hiertoe een dringende reden aanwezig is. Het college heeft in overeenstemming met zijn beleidsregel tot terugvordering besloten. Dringende redenen kunnen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de sociale of financiële consequenties die de terugvordering voor de belanghebbende heeft. Wat appellante heeft aangevoerd betreffen geen dringende redenen in bovengenoemde zin en evenmin een grond voor het oordeel dat het college met toepassing van artikel 4:84 (slot) van Algemene wet bestuursrecht (Awb) van terugvordering had behoren af te zien of deze had behoren te matigen. Met betrekking tot de financiële gevolgen van de onderhavige terugvordering heeft appellante als schuldenaar bescherming, of kan zij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.5.
Ook de stelling dat het college bij de terugvordering van brutering had moeten afzien slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 24 juli 2007, LJN BB0561) dient te worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu vast is komen te staan dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden staat eveneens vast dat de vordering niet buiten haar toedoen is ontstaan. Het college was bevoegd de vordering te bruteren en het aldus berekende bedrag van appellante terug te vorderen.
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroept niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Awb dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van
J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.C. Hoogendoorn

RH