ECLI:NL:CRVB:2013:2760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-5285 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant had op 17 februari 2011 een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij hij een woonadres had opgegeven. Echter, na onderzoek door handhavingsspecialisten van de gemeente Utrecht, bleek dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonachtig was. Dit leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Utrecht had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat er geen redelijke grond was voor het afleggen van een huisbezoek en dat hij niet op de hoogte was van de gevolgen van het huisbezoek. De Raad oordeelde echter dat er voldoende redenen waren voor het huisbezoek, gezien de inconsistenties in de informatie die de appellant had verstrekt. De Raad benadrukte dat het op de weg van de appellant lag om duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie.

De Raad concludeerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij op het opgegeven adres woonde en dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag door het college terecht was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 december 2013.

Uitspraak

12/5285 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 augustus 2012, 11/3938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. El Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Appellant is vertegenwoordigd door mr. El Ahmadi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 17 februari 2011 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft appellant als woonadres[adres 1]te [woonplaats] (opgegeven adres) opgegeven.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag hebben handhavingsspecialisten van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar het recht op bijstand van appellant. Daartoe hebben zijn onder meer onaangekondigde huisbezoeken afgelegd aan het opgegeven adres op 27 en
31 mei 2011. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een rapportage van 6 juni 2011.
1.3.
Op basis van de bevindingen van het onderzoek heeft het college de aanvraag bij besluit van 7 juni 2011 afgewezen. Deze afwijzing is na bezwaar bij besluit van 20 oktober 2011 (bestreden besluit) gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Het college heeft na het verrichte onderzoek de woonsituatie van appellant niet kunnen vaststellen. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek ontbrak. Hij bestrijdt tevens dat hij voorafgaande aan het huisbezoek vrijwillig toestemming heeft gegeven voor het binnentreden van de woning op basis van ‘informed consent’. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. De bevindingen in de rapportage handhaving bevatten fouten die het gevolg zijn van gebrekkige communicatie tussen partijen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt in geval van een aanvraag om bijstand in beginsel vanaf de datum waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 17 februari 2011 tot en met 7 juni 2011.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN2458) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfsituatie van de belanghebbende. In het geval van een aanvraag om bijstand op grond van de WWB ligt het op de weg van de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats en zijn woonsituatie. Voldoet de belanghebbende niet aan zijn verplichting daarover juiste en volledige informatie te verschaffen, dan is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.1.
Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.3.2.
Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven dat op het opgegeven adres nog drie andere personen woonachtig zijn. Het gaat om een vier-kamerwoning. Appellant heeft tijdens het intakegesprek op 4 maart 2011 verklaard op het opgegeven adres te wonen met zijn dochter van 2 jaar. Hij bewoont één kamer en die wordt door de verhuurder en medebewoner
[H.] verhuurd voor € 150, -. De moeder van zijn dochter is zijn ex-vriendin [T.] (ex-vriendin), die in een asielzoekerscentrum woont. De ex-vriendin staat op een wachtlijst voor een eigen woning. Zodra de ex-vriendin een eigen woning heeft, gaat de dochter bij haar moeder wonen.
4.3.3.
Blijkens de registratie in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Utrecht (GBA) staat de ex-vriendin sinds 30 maart 2011 ingeschreven op het adres [adres 2] te[woonplaats] samen met een ander kind geboren in augustus 2010. De dochter stond evenwel niet ingeschreven op dat adres. Gelet op de beperkte huisvesting en de informatie van appellant dat de dochter bij haar moeder zou gaan wonen, terwijl dit niet uit de GBA gegevens bleek, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie op het opgegeven uitkeringsadres. De stelling van appellant dat geen redelijke grond bestond voor een huisbezoek, treft dan ook geen doel.
4.4.1.
Appellant heeft vervolgens aangevoerd dat bij het afgelegde huisbezoek niet is voldaan aan de eis van ‘informed consent’.
4.4.2.
Van ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning is sprake indien de toestemming van de belanghebbende daarvoor berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen van het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand. Is, zoals in dit geval sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor het verstrekken van een inkomensvoorziening.
4.4.3.
Uit het Verslag huisbezoek van 31 mei 2011 blijkt dat de handhavingsspecialisten zich omstreeks 12.00 uur tegenover de hoofdbewoner hebben gelegitimeerd en de reden van het huisbezoek bekend hebben gemaakt. Nadat zij gevraagd hadden naar appellant, zijn zij vervolgens uitgenodigd om de woning binnen te treden en naar boven te lopen naar de slaapkamer aan de achterzijde van de woning waar appellant zijn kamer heeft. Appellant was op dat moment ook aanwezig. Appellant heeft ook zelf toestemming verleend tot het afleggen van een huisbezoek in zijn kamer. Hij heeft het daarvoor bestemde formulier ‘toestemming huisbezoek’ ondertekend op 31 mei 2011 om 12.00 uur, waarmee hij heeft verklaard toestemming te verlenen voor het huisbezoek van zijn kamer en dat hem duidelijk is dat weigeren van het huisbezoek gevolgen kan hebben voor het recht op uitkering. Vervolgens heeft appellant uitvoerig geantwoord op de gestelde vragen over zijn spullen en waar deze zich bevinden. Van een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal is daarbij niet gebleken. Gelet op het tijdstip van ondertekening en de verdere gang van zaken heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij eerst na afloop van het huisbezoek is gevraagd om een papiertje te ondertekenen en voorts niet wist waarvoor hij tekende. Dit betekent dat wel is voldaan aan de eis van een informed consent.
4.5.1.
Nu het hier een aanvraag betreft, lag het op de weg van appellant om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waardoor het recht op bijstand kan worden vastgesteld. Hij diende daartoe voldoende duidelijkheid te scheppen over zijn woon- en leefsituatie, nu dit van onmiskenbaar belang is voor de vaststelling van dit recht.
4.5.2.
Door de bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in het rapport Rapportage handhaving van 6 juni 2011, is zoveel onduidelijkheid ontstaan omtrent de woonsituatie van appellant, dat niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij samen met zijn dochter op het opgegeven adres woont. Die bevindingen komen immers niet overeen met hetgeen appellant tijdens het in 4.3.2 vermelde intakegesprek heeft verklaard. Zo verklaarde appellant dat een matras in zijn kamer ligt en dat hij beneden televisie kon kijken. Bij het huisbezoek is echter vastgesteld dat in de kamer een bed stond en hij een televisie op zijn kamer had. Bij het huisbezoek bevonden al zijn bezittingen zich in een koffer en beschikte appellant slechts over enkele toiletartikelen. Recente administratie werd niet aangetroffen. Appellant had geen sokken en ondergoed in zijn kamer. De verklaring van appellant dat zijn kleding in de inbouwkast en ondergoed en sokken in de huiskamer liggen, werd door de hoofdbewoner tegengesproken. Behoudens twee pyjamabroeken werd verder geen kleding van de dochter aangetroffen. Verder is vastgesteld dat geen handdoeken en/of beddengoed aanwezig waren en dat de administratie en de kleding van de hoofdbewoner zich in de kamer van appellant bevonden. De stelling van appellant dat hij wel voldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie, treft daarom evenmin doel.
4.6.
Het voorgaande betekent dat het college de aanvraag van bijstand van appellant terecht heeft afgewezen nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt in de te beoordelen periode woonachtig te zijn op het door hem opgegeven adres. Daarmee heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.7.
Het hoger beroep slaagt daarom niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) P.J.M. Crombach

HD