ECLI:NL:CRVB:2013:2758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
11-7053 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting door een muzikant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die als muzikant en kunstenares actief was. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en werd onderzocht na een melding dat zij mogelijk inkomsten uit optredens ontving. Het bestuur heeft vastgesteld dat appellante op professionele basis optredens verzorgde en dat zij inkomsten ontving, maar geen melding maakte van deze activiteiten, wat leidde tot de conclusie dat zij haar inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet in staat was aannemelijk te maken dat, indien zij wel aan haar inlichtingenverplichting had voldaan, zij recht op bijstand zou hebben gehad. De rechtbank Dordrecht had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van het bestuur ongegrond verklaard, maar de Raad heeft in hoger beroep de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten bevestigd. De Raad benadrukte dat het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB niet relevant is, en dat appellante verplicht was om al haar inkomsten te melden, ongeacht de aard van de activiteiten.

De uitspraak bevestigt dat het bestuur bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen, omdat appellante niet voldeed aan haar verplichtingen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

11/7053 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 29 november 2011, 10/1115 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Tot 1 januari 2011 waren de taken en bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) van de colleges van burgemeester en wethouders van de bij de gemeenschappelijke regeling Drechtsteden aangesloten gemeenten opgedragen aan de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden. Na die datum is het bestuur het bevoegde bestuursorgaan. In deze uitspraak zal met het bestuur ook zijn rechtsvoorgangster worden aangeduid.
Namens appellante heeft mr. A.J.J. Fraanje, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Mr. J.M.G. Hulsman, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Kleijn.
Na de behandeling ter zitting heeft de meervoudige kamer de zaak heropend en het college verzocht nadere stukken over te leggen. Na overlegging van deze stukken heeft appellante schriftelijk op deze stukken gereageerd. Nadien heeft appellante nadere stukken ingediend.
Na verwijzing naar de enkelvoudige kamer heeft op 24 september 2013 een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulsman. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door Kleijn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving geruime tijd bijstand, laatstelijk ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een melding door het re-integratiebureau dat appellante mogelijk inkomsten ontvangt uit optredens en uit activiteiten als kunstenares, heeft het bestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een onderzoek op internet plaatsgevonden en is appellante gehoord. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 13 januari 2010. In dit rapport is geconcludeerd dat appellante op professionele basis bezig is als muzikant, dat zij regelmatig met verschillende bands, als duo en solo, optredens verzorgt. Daarnaast heeft appellante activiteiten als kunstenares verricht. Appellante heeft meerdere websites waarop zij haar activiteiten als muzikant en kunstenares onder de aandacht brengt. Zij is als artieste via meerdere sites te boeken. Het bestuur heeft in de resultaten van het onderzoek aanleiding gezien bij besluit van 25 juni 2010 de aan appellante verleende bijstand over de periode van
1 juni 2006 tot en met 28 februari 2010 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.967,52 van appellante terug te vorderen.
1.3.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het bestuur het tegen het besluit van 25 juni 2010 gemaakte bezwaar, onder wijziging van de intrekkingsperiode, ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 19 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar gericht tegen het besluit van 25 juni 2010 alsnog gegrond verklaard, met dien verstande dat de bijstand wordt ingetrokken over de perioden juni 2006 tot en met november 2006, januari 2007, april 2007, juni 2007 tot en met december 2007, januari 2008 tot en met september 2008, november 2008 tot en met december 2008, februari 2009 tot en met juni 2009 en september 2009 tot en met december 2009. De terugvordering is vastgesteld op € 45.129,19.
2.
Bij de aangevallen uitspraak, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
31 augustus 2010 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij het recht op bijstand van appellante over de maanden september tot en met november 2006, januari 2007, juli 2007 en oktober 2009 is ingetrokken, de over deze maanden verleende bijstand is teruggevorderd en het totaalbedrag van de terugvordering is vastgesteld op
€ 45.129,19.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover het bestreden besluit in stand is gelaten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestuur heeft zich in de aangevallen uitspraak berust. Dit betekent dat in hoger beroep de vraag voorligt of de intrekking en terugvordering van bijstand over de maanden juni 2006 tot en met augustus 2006, april 2007, juni 2007, augustus 2007 tot en met september 2008, november 2008 tot en met december 2008, februari 2009 tot en met juni 2009, september 2009, november 2009, en december 2009 in stand kunnen blijven.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet belanghebbende aan het college, in dit geval: het bestuur, op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3.
Onder verwijzing naar het door appellante, als bijlage 1 gehecht aan haar aanvullend bezwaarschrift van 23 december 2010, verstrekte overzicht van haar optredens, staat vast dat appellante in de hier aan de orde zijnde perioden met meerdere bands, als duo en solo, diverse optredens op verschillende locaties heeft verzorgd. Daarnaast blijkt uit dit overzicht dat zij in deze perioden een aantal keren als kunstenares activiteiten heeft verricht. Verder blijkt dat appellante voor meerdere optredens een vergoeding heeft ontvangen en dat bij diverse optredens vergoedingen rechtstreeks zijn afgedragen aan stichting [naam Stichting] of S&L-consultancy. Hiermee is gegeven dat appellante in de periode hier aan de orde als muzikant heeft opgetreden en dat appellante hiervoor inkomsten heeft ontvangen.
4.4.
Appellante bestrijdt dat zij haar inlichtingenverplichting heeft geschonden omdat zij tijdens gesprekken met haar contactpersoon bij het bestuur, met name[R.] ([R.]), melding heeft gemaakt van haar activiteiten als muzikant. Uit de in hoger beroep bij het bestuur opgevraagde en overgelegde gespreksverslagen uit de periode van 14 mei 2004 tot en met 31 december 2009 blijkt dat, na het auto-ongeval in 2004 waarbij appellante betrokken was en als gevolg waarvan zij gedurende lange tijd arbeidsongeschikt is geweest, niet is gesproken over de activiteiten die appellante als muzikant verrichtte, noch over door haar ontvangen inkomsten hieruit. De niet onderbouwde stelling van appellante dat het bestuur niet alle gespreksverslagen over voornoemde periode heeft overgelegd, wordt verworpen, nu hiervoor geen aanknopingspunten bestaan. Dat het bestuur, meer in het bijzonder [R.], mogelijk op de hoogte was van het feit dat appellante - in de periode vóór het auto-ongeval in 2004 - actief was als muzikant leidt niet tot een andere uitkomst, omdat appellante gehouden was volledige en juiste informatie te verstrekken aangaande haar optredens en de daaruit ontvangen vergoedingen. In dit licht bestaat geen aanleiding om [R.] als getuige op te roepen. De beroepsgrond slaagt niet.
4.5.
Appellante heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat zij van haar activiteiten geen melding hoefde te maken, omdat het gaat om hobbymatige activiteiten waaruit zij geen inkomsten heeft ontvangen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 16 oktober 2012,
ECLI:NL:CRVB:2012:BY0423), is het onderscheid tussen bedrijfsmatige en hobbymatige activiteiten voor de WWB geen relevant onderscheid, aangezien appellante opgave moet doen van al haar inkomsten, ongeacht of het om bedrijfsmatig verrichte of bij wijze van hobby uitgeoefende activiteiten gaat. Daarnaast blijkt uit 4.3 dat appellante wel inkomsten heeft ontvangen. Uit de aanwezige stukken blijkt verder dat appellante haar activiteiten als muzikant tot aan het
auto-ongeval in 2004 wel heeft opgegeven aan het bestuur en dat in die periode inkomsten uit optredens op haar uitkering in mindering zijn gebracht. De stelling van appellante dat zij niet op de hoogte was dat zij van haar activiteiten en de daaruit ontvangen vergoedingen melding had moeten maken aan het bestuur slaagt reeds daarom niet. De door appellante in hoger beroep overgelegde verklaringen van twee bandleden van de band[naam band], [W.] en [N.], maken voorgaande niet anders. Appellante heeft in hoger beroep een overzicht inkomstenberekeningen opgesteld door Administratiekantoor Ad Vos overgelegd en betoogd dat de door haar ontvangen vergoedingen door de belastingdienst niet worden aangemerkt als inkomsten. Daargelaten dat onduidelijk is op basis van welke gegevens deze inkomstenberekeningen zijn gemaakt, kent de WWB een eigen stelsel over wat moet worden verstaan onder inkomsten en op welke wijze hiermee rekening moet worden gehouden bij het vaststellen van het recht op bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat het bestuur zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante, door geen melding te maken van de door haar verrichte activiteiten en de daaruit ontvangen vergoedingen de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.7.
Een schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellante is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat, als wel aan de inlichtingenverplichting was voldaan, recht op bijstand bestond. Appellante heeft geen administratie bijgehouden. Er bestaat geen aanleiding het bestuur van stichting [naam Stichting] als getuigen op te roepen. Dat de inkomsten van de optredens met de band[naam band] rechtstreeks zijn afgedragen aan stichting [naam Stichting] en dat deze stichting thans niet bereid is overzichten van de inkomsten en uitgaven met betrekking tot de optredens van deze band te verstrekken komt voor rekening en risico van appellante.
4.8.
Uit voorgaande volgt dat het bestuur bevoegd is de aan appellante verleende bijstand over de in 4.1. genoemde perioden met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. Hieruit vloeit voort dat het bestuur tevens bevoegd is de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van haar terug te vorderen met toepassing van
artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) G.J. van Gendt

RB