In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De appellant, die een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had een toeslag aangevraagd op zijn uitkering op basis van de Toeslagenwet (TW). Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellant en zijn ex-partner K een gezamenlijke huishouding zouden hebben gevoerd, wat in strijd is met de voorwaarden voor het ontvangen van een toeslag. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft de Raad de feiten en omstandigheden opnieuw beoordeeld. Appellant stelde dat hij en K in maart 2007 uit elkaar waren gegaan en dat K sindsdien in Amsterdam woonde. Het Uwv betwistte dit en stelde dat K gedurende de periode in geding op het uitkeringsadres ingeschreven stond en daar ook woonde. De Raad concludeerde dat er voldoende bewijs was dat appellant en K hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden, wat leidde tot de conclusie dat appellant niet in aanmerking kwam voor de gevraagde toeslag.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze was aangevochten, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant in hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de definitie van gezamenlijke huishouding in relatie tot het recht op toeslag en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de feiten.