ECLI:NL:CRVB:2013:2754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
12-5556 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstand op grond van eigen toedoen bij beëindiging arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante, die door eigen toedoen haar arbeid bij Roteb niet heeft behouden. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een arbeidsovereenkomst met een werkgever, waarbij zij gedetacheerd was bij Roteb. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst in de proeftijd, waarna het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot de bijstand van appellante te verlagen met 100% gedurende een maand.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante medische beperkingen heeft, zoals vermeld in een rapport van een bedrijfsarts. Echter, de Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze beperkingen haar belemmerden in het werk bij Roteb. De werkgever had aangegeven dat appellante regelmatig niet op haar werk verscheen en te laat kwam, wat leidde tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeerde dat het ontslag in de proeftijd appellante niet kon worden verweten, maar dat zij niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat het college geen maatregel had moeten opleggen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5556 WWB
Datum uitspraak: 10 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2012, 12/1203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2013. Namens appellante is verschenen mr. K.W. Hau, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Een bedrijfsarts van Aob Compaz heeft op 19 januari 2011 een medisch onderzoek verricht naar de belastbaarheid en beperkingen van appellante. In het naar aanleiding van dit medisch onderzoek uitgebrachte rapport van 14 februari 2011 is vermeld dat appellante lijdt aan astma en allergie en dat voor appellante geen urenbeperking geldt. De bedrijfsarts concludeert in dit rapport dat appellante objectiveerbare allergieklachten heeft, waardoor blootstelling aan bepaalde omgevingsfactoren niet wenselijk is. In de functionele mogelijkhedenlijst (FML) heeft de bedrijfsarts dit aldus verwoord dat appellante een beperking heeft op het punt ‘hitte, koude, tocht’, te weten: ‘geen plotse koude, vocht, tocht’, en op het punt ‘stof, rook, gassen, dampen’, te weten: ‘geen blootstelling aan stof, gassen en dampen’. Voorts heeft de bedrijfsarts in de FML beperkingen voor appellante opgenomen ten aanzien van de punten ‘duwen of trekken’ - maximaal 7 kg -, ‘tillen of dragen’ - maximaal 7 kg - en klimmen - geen hoge ladders.
1.2.
Op 31 augustus 2011 heeft appellante een 36-urige arbeidsovereenkomst gesloten met [naam werkgever] (werkgever) voor de periode van 2 september 2011 tot en met 1 december 2011, met een proeftijd van één maand. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat appellante wordt gedetacheerd bij Roteb.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 2 september 2011 ingetrokken op de grond dat appellante met ingang van laatstgenoemde datum over voldoende inkomsten beschikt om in haar levensonderhoud te voorzien.
1.4.
De werkgever heeft de arbeidsovereenkomst met appellante in de proeftijd met ingang van 28 september 2011 beëindigd.
1.5.
Appellante heeft op 12 oktober 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.6.
Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college appellante met ingang van 12 oktober 2011 bijstand verleend en voorts, bij wijze van maatregel, de bijstand met ingang van 1 november 2011 verlaagd met 100% gedurende een maand op de grond dat appellante door eigen toedoen haar arbeid bij Roteb niet heeft behouden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het opleggen van de maatregel. Het college heeft dit bezwaar bij besluit van 2 maart 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Gelet op het rapport van AOB Compaz van 14 februari 2011 staat vast dat appellante medische beperkingen heeft. Van haar huisarts heeft appellante te horen gekregen dat het medisch niet verantwoord was om het werk bij Roteb te verrichten. Het was echter niet appellante die niet meer wilde werken, maar Roteb die niet meer wenste dat appellante voor Roteb werkte.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat in hoger beroep is aangevoerd en op hetgeen de gemachtigde van appellant daarover ter zitting naar voren heeft gebracht, ligt in dit geding uitsluitend de vraag voor of het ontslag in de proeftijd appellante niet kan worden verweten, zodat het college had moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Gelet op het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB rust de bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellante geen enkel verwijt treft, op appellante. Hierin is zij niet geslaagd. Volgens de rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van de bijstandsaanvraag van appellante is van de kant van de werkgever kenbaar gemaakt dat appellante regelmatig zonder tegenbericht niet op haar werk kwam en regelmatig te laat kwam, dat dit de reden was om de arbeidsovereenkomst met appellante niet voort te zetten en dat in overleg met appellante is besloten deze overeenkomst met ingang van 28 september 2011 te beëindigen. Dit komt overeen met de van de kant van de werkgever verstrekte informatie die is opgenomen in het rapportageoverzicht RAAK. Appellante heeft wel gesteld dat zij met haar beperkingen het werk bij Roteb niet kon verrichten en dat haar huisarts te kennen had gegeven dat het voor haar medisch niet verantwoord was dat werk te verrichten, maar heeft dit niet met medische gegevens onderbouwd. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat het werk bij Roteb de in 1.1 weergegeven beperkingen op één of meerdere punten overschreed.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) T.A. Meijering

HD