ECLI:NL:CRVB:2013:2754
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de verlaging van bijstand op grond van eigen toedoen bij beëindiging arbeidsovereenkomst
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de verlaging van de bijstandsuitkering van appellante, die door eigen toedoen haar arbeid bij Roteb niet heeft behouden. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een arbeidsovereenkomst met een werkgever, waarbij zij gedetacheerd was bij Roteb. De werkgever beëindigde de arbeidsovereenkomst in de proeftijd, waarna het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloot de bijstand van appellante te verlagen met 100% gedurende een maand.
De Raad heeft vastgesteld dat appellante medische beperkingen heeft, zoals vermeld in een rapport van een bedrijfsarts. Echter, de Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze beperkingen haar belemmerden in het werk bij Roteb. De werkgever had aangegeven dat appellante regelmatig niet op haar werk verscheen en te laat kwam, wat leidde tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De Raad concludeerde dat het ontslag in de proeftijd appellante niet kon worden verweten, maar dat zij niet heeft voldaan aan de bewijslast om aan te tonen dat het college geen maatregel had moeten opleggen.
Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellante ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.