ECLI:NL:CRVB:2013:2702

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
6 december 2013
Zaaknummer
11-6453 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WAO-uitkering en recidiverende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WAO-uitkering aan appellant. Appellant ontving sinds 25 juni 2001 een WAO-uitkering van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid, maar deze werd op 11 juni 2006 ingetrokken omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van werk als grondwerker meldde appellant zich op 9 juli 2008 ziek, met verslavingsproblematiek als een van de redenen. In 2010 vroeg hij een WGA-uitkering aan, die hem werd toegekend, maar de werkgever maakte bezwaar. Het Uwv verklaarde het bezwaar gegrond en kende appellant opnieuw een WAO-uitkering toe, met terugwerkende kracht tot 6 augustus 2008.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, en in hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid een andere oorzaak had dan de eerdere WAO-uitkering. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij appellant lag om aan te tonen dat er geen oorzakelijk verband was tussen de eerdere en latere uitval. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat appellant hierin niet geslaagd was. De medische rapporten toonden aan dat de psychische beperkingen van appellant bepalend waren voor zijn arbeidsongeschiktheid, en dat de verslavingsproblematiek niet als een andere oorzaak kon worden beschouwd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/6453 WAO
Datum uitspraak: 6 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
28 september 2011, 11/1573 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen [naam werkgever] te
[vestigingsplaats] (werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De werkgever heeft zich partij gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgever heeft H.M.Th. Offermans, verzekeringsarts, een zienswijze ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 4 oktober 2013. Voor appellant is mr. Ali verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal. Werkgever is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft met ingang van 25 juni 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is deze uitkering met ingang van 11 juni 2006 ingetrokken, omdat appellant met ingang van 10 april 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant is vervolgens werkzaam geweest als grondwerker bij werkgever. Op 9 juli 2008 heeft appellant zich ziek gemeld wegens, onder meer, verslavingsproblematiek. Op 19 maart 2010 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen ingediend. Bij besluit van
28 mei 2010 heeft het Uwv appellant een WGA-uitkering toegekend waarbij hij met ingang van 7 juli 2010 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%. Tegen dit besluit heeft werkgever bezwaar gemaakt.
1.2. Bij besluit van 4 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en appellant met ingang van 6 augustus 2008 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hiertoe heeft het Uwv overwogen dat uit herbeoordelingen van zowel de bezwaarverzekeringsarts als de bezwaararbeidsdeskundige naar voren gekomen is dat appellant bij nader inzien aan de (Amber)voorwaarden blijkt te voldoen als bedoeld in artikel 43a van de WAO. Bij appellant is sprake van toegenomen arbeidsongeschiktheid binnen vijf jaar na de intrekking van zijn WAO-uitkering, terwijl deze toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde oorzaak voortvloeit als waarvoor de eerdere WAO-uitkering werd toegekend.
2.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Met het Uwv is de rechtbank van oordeel dat de klachten van appellant die aanleiding waren voor zijn ziekmelding van
9 juli 2008 uit dezelfde ziekteoorzaak voortkomen als de arbeidsongeschiktheid die aanleiding was voor de eerder aan appellant toegekende WAO-uitkering. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts volgt dat bij de ziekmelding de psychische klachten en beperkingen van appellant bepalend zijn geweest.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn in beroep aangevoerde grond herhaald dat de op
9 juli 2008 ingetreden toename van arbeidsongeschiktheid een andere oorzaak heeft dan de arbeidsongeschiktheid die aanleiding was voor de WAO-uitkering.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld CRvB 20 april 2004, ECLI:CRVB:2004:AP0012) dient buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekte oorzaak dan die ten grondslag aan de eerdere uitkering, wil het bepaalde in artikel 43a van de WAO niet van toepassing zijn. De bewijslast rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband is tussen de eerdere en latere uitval. Aangezien appellant de toepassing van artikel 43a van de WAO bestrijdt, rust deze bewijslast op hem.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant niet in deze bewijslast is geslaagd. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat het standpunt van appellant er in de kern op neerkomt dat de verslavingsproblematiek die de aanleiding was voor de ziekmelding van 9 juli 2008 als een andere oorzaak moet worden beschouwd dan de psychische beperkingen die ten grondslag lagen aan de eerdere
WAO-uitkering.
4.3.
De Raad volgt dit standpunt niet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de zich in het dossier bevindende medische rapporten over de periode van 1997 tot en met 2010 dat de psychische beperkingen van appellant bepalend zijn geweest voor zijn arbeidsongeschiktheid. Dit komt in het bijzonder tot uiting in de Functionele Mogelijkhedenlijsten van 14 mei 2002, 21 maart 2006 en 21 april 2010, die ten grondslag hebben gelegen aan, onderscheidenlijk, de aan appellant over de periode van 25 juni 2001 tot en met 10 april 2004 ontvangen WAO-uitkering, het besluit van 28 mei 2010 en het bestreden besluit, waarin de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant voorop staan. Dat deze beperkingen aanvankelijk vooral op depressieve klachten geacht werden te berusten en volgens appellant bij de per 9 juli 2008 toegenomen arbeidsongeschiktheid de middelenverslaving op de voorgrond stond, maakt niet dat de laatstelijk ingetreden toename van de arbeidsongeschiktheid op een andere ziekteoorzaak berust.
4.4.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan zijn ziekmelding van 9 juli 2008 een andere oorzaak ten grondslag ligt dan de eerdere arbeidsongeschiktheid. Zijn psychische klachten zijn namelijk toegenomen in verband met verslavingsproblematiek, die als een andere oorzaak moet worden beschouwd dan de whiplash en de sociale problematiek die redengevend waren voor de eerder geconstateerde psychische klachten. Zoals de Raad onder meer in zijn uitspraak van 17 augustus 2011 (ECLI:CRVB:2011: BR5276) heeft overwogen is volledig herstel te onderscheiden van een situatie waarin de oorspronkelijke arbeidsongeschiktheid weliswaar tot een einde is gekomen omdat niet langer sprake is van uit de geconstateerde aandoening voortvloeiende wezenlijke beperkingen, maar geen volledig herstel is ingetreden van de onderliggende aandoening. Dat kan het geval zijn bij psychische aandoeningen, indien naar medisch oordeel aannemelijk, althans zeker niet uitgesloten, is te achten dat de betrokkene in vergelijking met gezonde mensen een verhoogde kans heeft op het optreden van een recidief. In dergelijke situaties ligt het, in het licht van de rechtspraak inzake het causaliteitsvereiste en de doelstelling van artikel 43a van de WAO, niet zonder meer in de rede om - bij exacerbaties dan wel recidieven - niet uit te gaan van dezelfde oorzaak in de zin van genoemd artikel. Waar in het geval van appellant uit de voorhanden zijnde medische gegevens blijkt dat sprake is van recidiverende perioden van psychische beperkingen, is een verwijzing naar verschillende redenen voor het opnieuw opleven daarvan als aangenomen door appellant, niet toereikend om buiten twijfel te stellen dat de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit een andere oorzaak.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
4.6.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en H.C.P. Venema en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning

QH