ECLI:NL:CRVB:2013:2695

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
11-7423 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inhouding van de Zvw-bijdrage op lijfrente-uitkering en de kwalificatie van een informatieve brief als besluit

In deze zaak gaat het om de inhouding van de Zvw-bijdrage op de lijfrente-uitkering van appellant, die in Frankrijk woont en verschillende pensioenen ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen een besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) ongegrond verklaarde. Appellant had bezwaar gemaakt tegen een brief van Cvz, waarin hij werd geïnformeerd over de wijziging van de Zorgverzekeringswet (Zvw) per 1 augustus 2008. Deze brief, gedateerd 31 juli 2008, werd door de Raad gekwalificeerd als een informatieve mededeling en niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt dat Cvz het bezwaar tegen deze brief ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank het beroep tegen dat besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het bestreden besluit wordt vernietigd en het bezwaar tegen de brief van 31 juli 2008 niet-ontvankelijk wordt verklaard. Tevens wordt er een verzoek om schadevergoeding behandeld vanwege een mogelijke schending van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. De Raad heropent het onderzoek om hierover een nadere uitspraak te doen.

Uitspraak

11/7423 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 november 2011, 09/3437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Frankrijk) (appellant)
College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.Th.A.M. Schouw hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2013. Namens appellant is
mr. Schouw verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.J.A. Rood.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant woont in Frankrijk en ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en pensioenen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds en de Stichting Jaarbeurs Pensioenfonds. Daarnaast ontvangt appellant een lijfrente-uitkering van Nationale Nederlanden (NN).
1.2. Cvz heeft appellant bij brief van 31 juli 2008 geïnformeerd over de gevolgen van een wijziging van de Zorgverzekeringswet (Zvw) per 1 augustus 2008. Deze wijziging houdt in dat Cvz het enige orgaan is dat bevoegd is om besluiten te nemen over de inhouding van de door verdragsgerechtigden verschuldigde bijdrage ingevolge de Zvw op hun uitkeringen ingevolge onder meer de AOW. Reeds genomen beslissingen op bezwaar over die inhoudingen, genomen door onder meer de Sociale verzekeringsbank, gelden als besluiten van Cvz. Daartegen lopende beroepsprocedures worden door Cvz overgenomen. De wetswijziging werkt terug tot 1 januari 2006. In de brief is er met nadruk op gewezen dat deze brief uitsluitend bedoeld is om informatie te geven en dat het niet mogelijk is om daartegen bezwaar en beroep aan te tekenen.
1.3. Appellant heeft tegen de brief van 31 juli 2008 bezwaar gemaakt en heeft te kennen gegeven dat hij zich niet kan vinden in de inhouding van de Zvw-bijdrage op zijn
lijfrente-uitkering van NN.
1.4. Bij bestreden besluit van 14 juli 2009 heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen ‘de inhoudingen van de Zvw-bijdrage op uw lijfrente-uitkering van NN vanaf 1 januari 2006’ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft geoordeeld dat appellant als verdragsgerechtigde een buitenlandbijdrage verschuldigd is en dat ook over de
lijfrente-uitkering van NN een Zvw-bijdrage is verschuldigd. Het beroep van appellant op het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel slaagt niet.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.2.
Cvz heeft volhard in zijn in het besluit van 14 juli 2009 neergelegde standpunt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is, zoals namens appellant in hoger beroep en op de zitting van de Raad is verklaard, niet in geschil dat de brief van 31 juli 2008 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad oordeelt ambtshalve, onder verwijzing naar de bij appellant bekende vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 9 juni 2010,
LJN BN0776), dat in de brief van 31 juli 2008 uitsluitend mededelingen van informatieve aard zijn opgenomen. Aan die mededelingen is geen enkel rechtsgevolg verbonden. Dit betekent dat die brief zich niet kwalificeert als een rechtshandeling, zodat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent voorts dat Cvz het bezwaar tegen die brief in het bestreden besluit ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de rechtbank het beroep tegen dat besluit ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, wordt het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het bezwaar tegen de brief van 31 juli 2008 niet-ontvankelijk te verklaren.
4.3.
Appellant heeft voorts gewezen op de lange duur van de procedure en heeft de Raad verzocht hem schadevergoeding toe te kennen vanwege een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de rechterlijke fase. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
4.4.
Vanaf de ontvangst door Cvz van het bezwaarschrift van appellant van 18 augustus 2008 tot de datum van deze uitspraak van 13 november 2013 zijn vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 28 juli 2009 tot de uitspraak op 22 november 2011 bijna twee jaar en vier maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 22 december 2011 tot deze uitspraak op 13 november 2013 een jaar en ruim tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
4.5.
De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat aanleiding.
5.1.
De namens appellant verzochte vergoeding van de reiskosten van zijn gemachtigde die hij, als zijn niet-professionele gemachtigde, heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep, komen wel voor vergoeding in aanmerking. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (CRvB 27 februari 2002, LJN AF3855), komen deze reiskosten in het onderhavige geval, waarin de gemachtigde in de plaats is getreden van appellant, voor vergoeding in aanmerking. De kosten worden begroot op € 21,46.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het bezwaar tegen de brief van 31 juli 2008 niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt Cvz in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 21,46;
- bepaalt dat Cvz aan appellant het door hem in eerste aanleg en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer 13/5942 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van appellant om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) M.P. Ketting

QH