ECLI:NL:CRVB:2013:2691

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 november 2013
Publicatiedatum
5 december 2013
Zaaknummer
12-556 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op WIA-uitkering en de rol van bezwaarverzekeringsartsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van de afwijzing van een WIA-uitkering aan appellant. Appellant, die zijn werkzaamheden als medewerker plantsoendienst op 13 februari 2009 had gestaakt vanwege klachten aan zijn rechterhand, had eerder een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij met ingang van 11 februari 2011 geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door het Uwv in een later bestreden besluit bevestigd.

De rechtbank Breda had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de verzekeringsartsen hun bevindingen uit eigen onderzoek en informatie van de behandelende sector adequaat hadden betrokken. Appellant was het hier niet mee eens en stelde in hoger beroep dat zijn beperkingen waren onderschat en dat onvoldoende rekening was gehouden met de bevindingen van zijn revalidatiearts.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts te weerleggen. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts de informatie van de behandelaars van appellant had meegewogen en dat de arbeidskundigen voldoende hadden aangetoond dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschreed. De Raad oordeelde dat appellant, ondanks zijn klachten, in staat was om de geselecteerde functies te vervullen, waarbij de beperkingen ten aanzien van het gebruik van zijn handen voldoende waren betrokken in de beoordeling.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van medische gegevens en de rol van bezwaarverzekeringsartsen in het proces van het vaststellen van arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/556 WIA
Datum uitspraak: 29 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van
16 december 2011, 11/3511 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T. van Riel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Riel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zijn werkzaamheden als medewerker plantsoendienst op 13 februari 2009 gestaakt in verband met rechter handklachten. Appellant heeft nadien klachten gekregen die berusten op een carpaal tunnelsyndroom (CTS) rechts en schouderklachten.
1.2. Bij besluit van 20 december 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 11 februari 2011 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Bij besluit van 18 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 december 2010 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen bij hun beoordeling hun bevindingen uit eigen onderzoek en informatie van de behandelende sector hebben betrokken en dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder overwogen dat haar niet is gebleken dat de verzekeringsartsen bij de medische beoordeling zijn uitgegaan van een onjuist beeld van de gezondheidstoestand van appellant. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant terecht als linkshandige aangemerkt nu appellant op het spreekuur van de verzekeringsarts alsmede ter hoorzitting heeft verklaard dat hij eigenlijk linkshandig is maar in zijn jeugd rechtshandig heeft leren schrijven. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij zeer beperkt is in het lopen en fietsen, mede omdat zij hiervoor geen aanwijzingen heeft gevonden in de stukken. De rechtbank heeft in de voorliggende stukken verder geen aanwijzingen gevonden dat de lichamelijke klachten van appellant van zodanige invloed zijn op zijn psychisch welbevinden dat dit reden geeft beperkingen vast te stellen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren.
2.2. Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld voldoende overtuigd te zijn dat appellant, gegeven de voor hem vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2011, geschikt is te achten de voor hem geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de geselecteerde functies niet vereisen dat fijne handelingen verricht worden en dat in de functies evenmin een specifiek beroep wordt gedaan op het gebruik van de linkerhand of de rechterhand. De rechtbank heeft overwogen dat voor zover appellant van mening is dat hij bepaalde werkzaamheden niet kan verrichten met zijn rechterhand, dit opgevangen kan worden met de linkerhand.
3.
In hoger beroep heeft appellant staande gehouden dat zijn beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft gesteld dat onvoldoende rekening is gehouden met de bevindingen van arts revalidatiegeneeskundige P.J.H.A. van Hoof. In zijn brief van 2 augustus 2010 aan neuroloog J.F. de Rijk-van Andel maakt Van Hoof melding van tintelingen in de palm van de rechterhand. Appellant heeft verder verklaard dat revalidatie niet heeft geleid tot verbetering van zijn belastbaarheid. Hij heeft herhaald dat hij rust nodig heeft en dat hij niet in staat is enkele uren achtereen te werken. Appellant heeft ten aanzien van de geselecteerde functies gesteld dat deze zijn mogelijkheden te boven gaan, onder meer gelet op de daaraan verbonden belasting ten aanzien van tillen en omdat de functies de gebruikmaking van beide handen vergen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft gesteld vormt in essentie een herhaling van wat hij eerder in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Terecht is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat er geen aanknopingspunten zijn om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts met betrekking tot de gezondheidssituatie van appellant en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft de informatie van de behandelaars van appellant, waaronder de door appellant aangehaalde informatie van 2 augustus 2010 van arts revalidatiegeneeskundige Van Hoof over de door appellant na de operatie in 2009 ervaren tintelingen in de hand, betrokken in zijn beoordeling en meegewogen. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts in maart 2011 eigen onderzoek verricht naar de rechter handfunctie en vastgesteld dat het aanraken van de hand, vingers en de pols geen sensatiestoornissen uitlokt en dat geen sprake is van tintelingen of pijn. De bezwaarverzekeringsarts is vanwege de krachtafname ter hoogte van de rechterhand uitgegaan van verminderde, maar niet afwezige, functionele mogelijkheden in het gebruik van de rechterhand. De handfunctie van beide handen is beoordeeld en ten aanzien van beide handen is vastgesteld dat appellant deze kan gebruiken. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die zijn standpunt onderbouwt dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen.
4.2.
Uitgaande van de door het Uwv in de FML van 16 maart 2010 vastgestelde belastbaarheid, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de arbeidskundigen voldoende hebben toegelicht dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt, waarbij de beperkingen van appellant ten aanzien van het gebruik van zijn linker- en rechterhand voldoende zijn betrokken. Niet valt in te zien dat appellant de geselecteerde functies voor zover die de gebruikmaking van beide handen vergen niet zou kunnen vervullen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en K. Wentholt en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 november 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) S. Aaliouli

RH