ECLI:NL:CRVB:2013:2658

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2013
Publicatiedatum
3 december 2013
Zaaknummer
12-2071 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellante had in januari 2010 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat haar vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens van € 5.480,- uitkwam. De Raad heeft vastgesteld dat appellante op het moment van de aanvraag beschikte over een vermogen van € 8.057,36, wat de reden was voor de afwijzing. Appellante voerde aan dat er schulden waren bij haar vader en een vriend, maar de Raad oordeelde dat er geen daadwerkelijke aflossingsverplichting bestond. De verklaringen van de vader en vriend gaven geen voldoende onderbouwing voor de terugbetalingsverplichting. Daarnaast werd ook de debetstand van de beleggersrekening bij BinckBank niet in aanmerking genomen, omdat zelfs met deze debetstand het vermogen van appellante boven de vermogensgrens bleef. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, met M.R. Schuurman als griffier.

Uitspraak

12/2071 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 maart 2012, 10/2702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Sloot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sloot. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E.J.W. Bruinsma.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft tot 18 januari 2010 een uitkering ingevolge de Tijdelijke regeling inkomensgevolgen herbeoordeelde arbeidsongeschikten ontvangen.
1.2.
Appellante heeft op 27 januari 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ingediend. Bij besluit van 29 januari 2010 heeft het college deze aanvraag niet in behandeling genomen op de grond dat appellante niet heeft gebeld voor een afspraak en omdat de noodzakelijke gegevens ontbreken.
1.3.
Appellante heeft op 9 februari 2010 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van
24 februari 2010 heeft het college de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante kan beschikken over een vermogen van € 8.057,36, dat groter is dan het voor haar vrij te laten vermogen van € 5.480,-.
1.4. Bij besluit van 14 juli 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 januari 2010 gegrond verklaard, dat besluit herroepen in de zin dat de aanvraag van 27 januari 2010 alsnog wordt afgewezen op de grond dat appellante ten tijde van de aanvraag beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens van
€ 5.480,-. Het college heeft het besluit van 24 februari 2010 gehandhaafd voor zover het de vaststelling betreft dat geen aanspraak op bijstand bestaat wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de van belang zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
De in dit geding te beoordelen periode loopt van 27 januari 2010 tot en met 24 februari 2010.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat haar vermogen onder de voor haar geldende vermogensgrens blijft, omdat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een schuld van € 2000,- bij haar vader, [naam vader], en een schuld van € 1.000,- bij een vriend, [naam vriend]. Ter onderbouwing zijn drie verklaringen van haar vader en [naam vriend] overgelegd.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 september 2008, ECLI:NL:CRVB:BF5131) kunnen schulden in het kader van de toepassing van de bijstandswetgeving uitsluitend in aanmerking worden genomen indien het feitelijk bestaan ervan in voldoende mate aannemelijk is geworden en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Uit de verklaring, gedateerd februari 2010, blijkt dat de vader in 2001 € 2.000,- aan appellante heeft geleend voor de inrichting van haar nieuwe appartement met de bedoeling dat zij dit geld in de toekomst zou terugbetalen. Met appellante is afgesproken dat zij deze lening vanaf 1 januari 2011 maandelijks met een bedrag van € 125,- gaat terugbetalen. In de verklaring van
16 februari 2010 heeft de vader verklaard dat de afspraak is gemaakt dat appellante de lening terug gaat betalen wanneer zij weer aan het werk is en salaris ontvangt. Appellante betaalt de lening terug als de omzet in het door haar op te starten loopbaanadviesbureau dit mogelijk maakt. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat van een daadwerkelijke aflossingsverplichting in de hier te beoordelen periode bij geen van de beide verklaringen sprake is. De verklaring van [naam vriend] bevat evenmin een terugbetalingsverplichting. [naam vriend] heeft op 18 februari 2010 verklaard dat hij aan appellante in 2004 € 1.000,- heeft geleend voor een tandartsnota en dat appellante dit bedrag op 8 februari 2010 heeft overgemaakt op zijn bankrekening. Deze beroepsgrond van appellante slaagt dus niet.
4.4.
Appellantes beroepsgrond dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de debetstand van haar beleggersrekening bij BinckBank slaagt evenmin. Ook als deze debetstand in de in geding zijnde periode was meegenomen bij de vaststelling van het vermogen van appellante, was het totale vermogen van appellante boven de voor haar geldende vermogensgrens gebleven.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M.R. Schuurman

HD