In deze zaak gaat het om de beëindiging van de vervoerskostenvoorziening voor appellante, die lijdt aan rug- en nekklachten. Appellante, geboren in 1951, heeft meerdere orthopedische operaties ondergaan en kampt met een cervicale discopathie en een chronisch pijnsyndroom. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft op 18 maart 2010 besloten om de aan appellante toegekende vervoerskostenvoorziening per 1 oktober 2009 te beëindigen, omdat zij in het bezit is van een scootmobiel en een vervoerspas voor het Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV). Het college meent dat appellante met deze voorzieningen in haar vervoersbehoefte kan voorzien.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 18 november 2010. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak op 10 juni 2011 het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college op basis van een zorgvuldig medisch advies van de Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) heeft kunnen besluiten tot beëindiging van de vervoerskostenvoorziening. Appellante heeft geen medische stukken overgelegd die aantonen dat zij niet in staat is gebruik te maken van het AOV.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en benadrukt dat het advies van CIZ niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Tijdens de zitting op 7 augustus 2013 heeft appellante gesteld dat haar scootmobiel niet in de busjes van het AOV past, maar deze stelling werd door het college als nieuw en niet onderbouwd beschouwd, waardoor deze niet verder werd besproken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de eerdere oordelen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.