In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellant over de periode van 1 maart 2010 tot en met 31 juli 2010, welke door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was uitgevoerd. Het college had de bijstand ingetrokken op basis van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, na signalen van de Belastingdienst. Appellant ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en betwistte de intrekking en de terugvordering van de kosten van bijstand, die in totaal € 5.656,93 bedroegen.
De Raad oordeelde dat het besluit tot intrekking van de bijstand berustte op een onvoldoende feitelijke grondslag. De Raad stelde vast dat het college niet had voldaan aan de onderzoeksplicht en bewijslast, aangezien de gegevens van Suwinet niet overeenkwamen met de loonspecificaties van de werkgever van appellant. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant daadwerkelijk inkomsten uit arbeid had genoten en of hij de inlichtingenverplichting had geschonden. De rechtbank had dit niet onderkend, wat leidde tot de vernietiging van de eerdere uitspraak en het besluit van het college.
De Raad herroept het primaire besluit en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.832,- bedragen, en moet het college het griffierecht van € 153,- vergoeden. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wordt gedeeltelijk toegewezen, in die zin dat het college wettelijke rente moet betalen voor de reeds geëffectueerde terugvordering.